ECLI:NL:RBDHA:2021:4581

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
NL20.13918
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel op basis van geaardheid, geloofwaardigheid en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2021 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van eiser, die van Iraakse nationaliteit is en homoseksueel zou zijn. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de verblijfsvergunning ingetrokken, omdat hij de homoseksuele gerichtheid van eiser niet langer geloofwaardig achtte. Eiser had in 2010 asiel aangevraagd en verklaard dat hij vanwege zijn geaardheid in Irak vervolgd zou worden. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar een door eiser overgelegd vonnis uit Irak, dat zijn relaas ondersteunt. De rechtbank stelt vast dat het op de weg van de Staatssecretaris ligt om aannemelijk te maken dat de intrekkingsgrond zich voordoet. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, omdat de Staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft verricht en de motivering voor de intrekking ondeugdelijk is. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.13918

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer] ,
gemachtigde: mr. P.L.E.M. Krauth,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Dalhuizen.

ProcesverloopBij besluit van 19 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot21 september 2010.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.20165, plaatsgevonden op 16 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen dhr. A.E. Abdelrahman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser stelt van Iraakse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] . Hij heeft op 21 september 2010 asiel aangevraagd.
Eiser heeft – samengevat en voor zover hier van belang – destijds verklaard dat hij homoseksueel is en dat hij op 20 mei 2010 is betrapt door de familie van zijn vriend terwijl hij met zijn vriend lag te vrijen. Deze familie begon op hen te schieten waarop eiser en zijn vriend zijn gevlucht. Eiser hoorde later van zijn broer dat de familie van zijn vriend, met toestemming van eisers vader die hem heeft verstoten, aangifte heeft gedaan bij de politie. Bij terugkeer vreest eiser te worden aangehouden door de politie en berecht door de rechtbank. Als hij wordt vrijgelaten vreest hij te worden vermoord door zijn stam.
2. Bij besluit van 27 september 2010 heeft verweerder eiser, gelet op zijn seksuele gerichtheid en de problemen die hij daardoor heeft ondervonden, in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) met ingang van 21 september 2010, geldig tot
21 september 2015. Bij besluit van 23 december 2015 is de geldigheidsduur van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verlengd tot 21 september 2020.
3. Verweerder heeft de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd vervolgens bij het bestreden besluit ingetrokken, omdat. verweerder de homoseksuele gerichtheid van eiser niet langer geloofwaardig vindt. Verweerder stelt dat eiser daarom bij zijn asielaanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat uit ambtshalve ontvangen informatie is gebleken dat eiser de biologische vader is van [zoon] , geboren op 16 november 2013. Eiser is een relatie aangegaan met de biologische moeder genaamd [partner] (hierna: [partner] ) en hij heeft nog twee kinderen met haar gekregen, namelijk [kind] (geboren op 1 maart 2017) en [kind] (geboren op 4 maart 2020). Uit een onderzoek door Bureau Bijzonder Onderzoek (een zogenoemd IRN-rapport) is gebleken dat eiser op Facebook heeft aangegeven dat hij is gehuwd sinds 20 februari 2013 [1] en dat eiser en [partner] zich in ieder geval sinds augustus 2013 als stel presenteren op Facebook. Verder zijn op de Facebookpagina van eiser diverse posts en afbeeldingen aangetroffen die zijn geplaatst in 2014 en die blijk geven van een (liefdes)relatie tussen hem en [partner] . Verweerder trekt hieruit de conclusie dat eiser, in tegenstelling tot wat hij beweert, een heteroseksueel leven leidt. Verder is uit het onderzoek gebleken dat eiser en [partner] via Facebook contact onderhouden met eisers zus, broer en moeder. Dit strookt niet met de verklaringen van eiser omtrent het contact met zijn familie. Dat doet afbreuk aan de geloofwaardigheid, nu eiser stelt te vrezen voor zijn familieleden vanwege zijn seksuele gerichtheid. Verder heeft verweerder van belang geacht dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over het moment waarop [partner] erachter kwam dat hij homoseksueel is. Tot slot heeft eiser verklaard dat [partner] vijf of zes maanden na het incident in Turkije contact opnam via Facebook en dat eiser pas van zijn oudste zoon af wist toen het kind al anderhalf jaar oud was en [partner] naar Europa wilde komen. [2] Aangezien [zoon] op 16 november 2013 is geboren, zou dit pas in 2015 kunnen zijn geweest. Dit strookt niet met de informatie uit het onderzoek waarbij eiser en [partner] al in 2014 foto’s posten waarop ze samen staan en het beeld wordt geschetst dat zij sinds 2013 samen zijn als stel.
Verweerder stelt zich op grond van het voorgaande samengevat op het standpunt dat eiser al langere tijd samen is met [partner] en het leven leeft van een heteroseksuele man. De verklaringen van eiser over zijn relatie met zijn vriend [V] zijn niet geloofwaardig, nu hij hier slechts summier over verklaard heeft. Als ten tijde van zijn asielaanvraag bekend was geweest dat betrokkene hier te lande het leven zou leiden van een heteroseksuele man, een langdurige relatie zou onderhouden met een vrouw en met haar een gezin zou stichten, was aan hem geen verblijfsvergunning asiel verleend op grond van zijn seksuele gerichtheid. Nu de door hem gestelde gerichtheid niet langer geloofwaardig wordt geacht en gebleken is dat hierover onjuiste gegevens zijn verstrekt, wordt evenmin geloof gehecht aan de problemen zoals eiser die tijdens zijn asielprocedure heeft gepresenteerd, aldus verweerder.
4. Eiser heeft het standpunt van verweerder betwist. Voor zover van belang zal de rechtbank hierna op de aangevoerde gronden ingaan.
5.1
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen, indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl bekendheid met de juiste gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zou hebben geleid.
5.2
Het uitgangspunt bij de beoordeling in geval van intrekking op de hiervoor genoemde grond is dat het op de weg van verweerder ligt om aannemelijk te maken dat de daarin vermelde intrekkingsgrond zich voordoet. Als verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan is het vervolgens aan eiser om het door verweerder geleverde bewijs te weerleggen. De rechtbank verwijst hiertoe naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (Afdeling) [3] .
5.3
De rechtbank stelt voorop dat het enkele feit dat iemand in Nederland als heteroseksueel leeft geen aanleiding kan zijn de aan hem vanwege zijn geaardheid verleende vergunning in te trekken. Verweerder heeft dit ter zitting erkend. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder in de omstandigheden dat eiser een (vorm van een) relatie heeft met een vrouw en met haar kinderen heeft gekregen wel aanleiding heeft mogen zien eiser nader te horen en nader onderzoek te verrichten. Uit het door verweerder verrichtte onderzoek zijn een aantal tegenstrijdigheden naar voren gekomen, die de rechtbank hieronder zal bespreken.
5.4
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over het moment waarop [partner] contact met hem opnam na hun ontmoeting in Turkije en wanneer hij zijn zoon [zoon] voor het eerst gezien heeft. Verweerder wijst er daarbij op dat eiser tijdens het gehoor van 19 december 2016 [4] heeft verklaard dat [partner] vijf of zes maanden na hun ontmoeting in Turkije contact opnam en dat hij pas van zijn zoon af wist toen het kind anderhalf jaar oud was. Dat zou pas in 2015 zijn geweest, wat niet strookt met de posts op Facebook uit 2014, waar zij gezamenlijk op staan en waarbij het beeld wordt geschetst dat zij sinds 2013 een stel zijn.
Eiser heeft weersproken dat dit tegenstrijdig zou zijn. De rechtbank overweegt daarover als volgt. Eiser heeft tijdens de zitting bevestigd dat de Facbookaccounts die staan genoemd in het IRN-rapport de accounts van hemzelf en [partner] zijn. Verder heeft eiser tijdens de zitting verklaard dat hij [zoon] voor het eerst heeft gezien toen hij anderhalf jaar oud was. Vijf á zes maanden daarvoor (voor de komst van [partner] en [zoon] naar Nederland, [zoon] was toen één jaar) heeft [partner] voor het eerst contact met hem opgenomen. De rechtbank gaat voor de beoordeling van de tegenstrijdigheden uit van deze verklaringen. Uitgaande van de geboortedatum van [zoon] heeft eiser hem dus volgens zijn eigen verklaringen voor het eerst gezien in april 2015 en is er eind 2014 voor het eerst contact geweest. Dit strookt – zoals verweerder terecht stelt – niet met de Facebook berichten in het IRN-rapport. [5] Op 19 juni 2014 zijn er foto’s op Facebook geplaatst van eiser met een kind. Eiser heeft voor het eerst ter zitting verklaard dat hij niet degene is die op de foto’s staat en dat alle kleine kinderen op elkaar lijken, zodat hij ook niet precies weet of het kind op de foto zijn zoon is. De rechtbank acht eisers verklaring dat hij niet op de foto’s staat ongeloofwaardig, nu de persoon op de foto’s gelijkenis met eiser vertoont, de foto’s op de Facebookpagina van eiser zelf staan en onduidelijk is wie er dan wel op de foto’s zou moeten staan. Bovendien zijn er op 21 april 2014 een aantal babyfoto’s op de Facebookpagina van eiser geplaatst, waaronder [partner] heeft gereageerd met de tekst “
And I???”. Dat [partner] niet eerder dan eind 2014 voor het eerst contact met eiser opgenomen heeft en dat hij zijn zoon voor het eerst gezien heeft in april 2015, acht de rechtbank dan ook tegenstrijdig met de uitkomsten van het door verweerder verrichte onderzoek. Verweerder heeft – ook uitgaande van eisers verklaringen tijdens de zitting – dan ook terecht gesteld dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over het moment waarop [partner] contact met hem opnam na hun ontmoeting in Turkije en wanneer hij zijn zoon [zoon] voor het eerst gezien heeft.
5.5
Verweerder heeft verder gesteld dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over het contact met zijn familie. Eiser heeft tijdens zijn gehoor [6] verklaard geen contact te hebben met zijn familie, enkel met zijn jongste broer. Uit het IRN-rapport komt echter naar voren dat [partner] via Facebook contact onderhoudt met de zus van eiser. Tevens blijkt uit het onderzoek dat eiser via Facebook contact houdt met zijn broer, zus en moeder. Dit lijkt op het eerste gezicht tegenstrijdig met de verklaring van eiser tijdens zijn gehoor, maar zowel in de gronden van beroep als tijdens de zitting heeft eiser verklaard dat [partner] zijn Facebook heeft gebruikt. Verder heeft eiser toegelicht dat hij graag contact wilde met zijn familie, omdat hij ze miste en hij hoopte dat zij zouden denken dat hij – zoals hij het zelf zei – een “normaal mens” was geworden. De rechtbank acht deze verklaringen van eiser niet onaannemelijk. Het gegeven dat eiser op Facebook bij foto’s of berichten aangeeft dat hij deze leuk vindt en incidenteel berichten plaatst, betekent niet per se dat eiser dit beschouwt als (volwaardig) contact toen hem daarnaar werd gevraagd tijdens het gehoor. De rechtbank is niet gebleken dat sprake is van diepgaand contact dat verder gaat dan alleen het delen en liken van foto’s en incidenteel plaatsen van berichten op Facebook. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder dit ten onrechte tegenstrijdig heeft gevonden.
5.6
Verder heeft verweerder gesteld dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over wanneer [partner] hoorde van eisers gerichtheid. Eiser heeft dit ook betwist. In het intrekkingsgehoor van 10 juli 2019 heeft eiser verklaard dat hij [partner] in het begin van dat jaar heeft verteld van zijn homoseksuele gerichtheid [7] . Bij brief van 11 maart 2020 heeft de gemachtigde van eiser gesteld dat [partner] in 2013 bekend werd met de homoseksualiteit van eiser. Bij brief van 17 april 2020 heeft hij dit gecorrigeerd naar 2018. Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat de correctie van 2013 naar 2018 eiser niet langer wordt tegengeworpen, maar dat onduidelijk blijft op welk moment [partner] op de hoogte was.
De rechtbank stelt vast dat tussen 2018 en 2019 een verschil zit, maar eiser heeft consequent verklaard over de wijze waarop [partner] op de hoogte is gekomen van zijn geaardheid en de betrokkenheid van Vluchtelingenwerk daarin. De rechtbank vindt het verschil tussen 2018 en 2019 daarom niet dusdanig relevant dat eiser dit als tegenstrijdigheid kan worden tegengeworpen.
5.7
Verweerder heeft in de tegenstrijdige verklaringen over het moment waarop [partner] contact met hem opnam en het moment waarop hij zijn zoon [zoon] voor het eerst heeft gezien, aanleiding kunnen zien voor twijfel aan eisers verklaringen over zijn geaardheid en zijn gestelde problemen in Irak, de kern van het relaas. In beroep heeft eiser echter een kopie van een vonnis van een rechtbank in Irak van 12 oktober 2010 overgelegd. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat eiser dit stuk eerder, zelfs in de eerdere asielprocedure, had kunnen en moeten overleggen. Tijdens de zitting heeft verweerder dit standpunt gewijzigd en gezegd dat het weliswaar laat in de procedure is overgelegd, maar dat door verweerder wel een inhoudelijk standpunt wordt ingenomen. Verweerder stelt dat de naam op het vonnis niet overeenkomt met de naam van eiser en er ontbreken verdere identificerende gegevens, zodat niet kan worden vastgesteld dat eiser de veroordeelde is. Daarnaast ziet artikel 393 van het Marokkaanse Wetboek van Strafrecht volgens verweerder op verkrachting en aanranding en kan zonder verdere concretisering daar niet uit worden afgeleid dat eiser vanwege zijn gerichtheid vreest voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
De rechtbank stelt vast dat het vonnis is gericht tot de veroordeelde: [X Y Z] . Hoewel het klopt dat eiser hier in Nederland niet geregistreerd staat met de naam ‘ [Y] ’, is tijdens de zitting gebleken dat in het dossier ook een nationaliteitsbewijs van eiser zit, waarin ook de naam ‘ [Y] ’ vermeld staat. Verder staat in het vonnis vermeld dat de veroordeelde is veroordeeld tot een zware gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren, overeenkomstig artikel 393 van Strafrecht. Verweerder stelt dat het genoemde artikel 393 uit het Marokkaanse Wetboek van Strafrecht ziet op verkrachting en aanranding.
De rechtbank overweegt ten eerste dat verweerder hier ten onrechte spreekt over het Marokkaanse Wetboek van Strafrecht, nu het hier gaat over het Iraakse Wetboek van Strafrecht. Voor zover verweerder wel de juiste inhoudelijke strafbepaling voor ogen heeft gehad, vindt verweerders standpunt dat uit die strafbepaling niet volgt dat het zou (kunnen) gaan om een vervolging vanwege homoseksuele handelingen geen steun in wat er bekend is over Irak en de strafbepaling zelf. Uit het ambtsbericht van 2011 [8] volgt dat een verbod op homoseksualiteit niet in Iraakse Wetboek van Strafrecht is opgenomen, maar dat het Wetboek van Strafrecht wel ruimte biedt voor vervolging en actieve discriminatie van homoseksuelen. De rechtbank stelt verder vast dat artikel 393, eerste lid, van het Iraakse Wetboek van Strafrecht stelt dat eenieder die sodomie verricht met iemand anders zonder zijn of haar toestemming wordt gestraft met een gevangenisstraf van maximaal 15 jaar. In artikel 393, tweede lid, zijn enkele strafverzwarende omstandigheden opgenomen, zoals de jonge leeftijd van het slachtoffer, dood van het slachtoffer, medeplegen, etc. In het overgelegde vonnis wordt geoordeeld dat de veroordeelde bij verstek is veroordeeld en dat het vonnis is uitgesproken op de openbare terechtzitting van de rechtbank van 12 oktober 2010. Eiser stelt op 20 mei 2010 betrapt te zijn met zijn vriend tijdens het verrichten van seksuele handelingen en heeft op 21 september 2010 hier zijn asielaanvraag ingediend, dus het vonnis zou qua tijdsbestek kunnen kloppen met eisers asielrelaas. Ook qua inhoud komt het overeen met wat eiser naar voren heeft gebracht. Verweerders motivering waarom aan het vonnis geen waarde toe zou komen kan geen stand houden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder, hoewel er aanleiding bestond voor twijfel aan het relaas van eiser, ten onrechte heeft nagelaten onderzoek te doen naar het door eiser overgelegde vonnis wat qua inhoud en tijdsbestek zijn relaas ondersteunt. Nu sprake is van een intrekking ligt het ook op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat de intrekkingsgrond zich voordoet.
5.8
Gelet op het voorgaande heeft verweerder onvoldoende onderzoek verricht in het kader van de hernieuwde beoordeling van de geaardheid van eiser en heeft verweerder ondeugdelijk gemotiveerd waarom eiser niet langer wordt geloofd in de door hem gestelde homoseksuele gerichtheid. Gelet hierop is ook het standpunt van verweerder dat aan de voorwaarden voor intrekking van de verblijfsvergunning is voldaan, niet deugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. van Meel, voorzitter, en mrs. A. Skerka en B. van Dokkum, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. van Ham - Kolk, griffier.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op de hieronder vermelde datum. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Rapportage digitaal onderzoek van 12 september 2019, p. 8.
2.Rapport van gehoor van 16 december 2016, p. 5.
3.Onder meer de uitspraken van 13 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH3705 en 19 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3482.
4.Zie pagina 5 van het rapport van gehoor van 19 december 2016
5.Rapportage digitaal onderzoek van 12 september 2019, p. 11.
6.Verslag intrekkingsgehoor van 10 juli 2019, p. 12.
7.Verslag intrekkingsgehoor van 10 juli 2019, p. 8.
8.Algemeen ambtsbericht Irak van december 2011, p. 67.