ECLI:NL:RBDHA:2021:4560

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
C/09/606309 / KG ZA 21/73
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Aanbestedingsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de inschrijving in een aanbestedingsprocedure door het Centraal Justitieel Incassobureau

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [X] Gerechtsdeurwaarders & Incasso’s B.V. en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). De zaak betreft een aanbesteding die door het CJIB is gestart voor de tenuitvoerlegging van executoriale titels. [X] heeft een inschrijving ingediend voor verschillende percelen, maar is niet als winnaar uit de bus gekomen. De rechtbank heeft de vorderingen van [X] afgewezen, waarbij zij oordeelde dat de beoordelingscommissie van het CJIB de inschrijving van [X] niet evident onjuist heeft beoordeeld. De rechter benadrukte dat hij slechts een beperkte toetsingsvrijheid heeft en dat de beoordelingscommissie de nodige vrijheid moet worden gegund in hun beoordeling. De rechtbank concludeerde dat de bezwaren van [X] tegen de beoordeling van de gunningscriteria niet voldoende waren om tot een andere conclusie te komen. De vordering tot herbeoordeling van de inschrijving werd eveneens afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de beoordelingscommissie haar beoordelingsvrijheid had overschreden. [X] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/606309 / KG ZA 21/73
Vonnis in kort geding van 1 april 2021
in de zaak van
[X] Gerechtsdeurwaarders & Incasso’s B.V.te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. A.J. van de Watering te Rotterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden(het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Centraal Justitieel Incassobureau) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J.H.C.A. Muller te Den Haag,
waarin is tussengekomen:

1.Syncasso Amsterdam B.V.te Amsterdam,

2.
Syncasso Utrecht B.V.te Utrecht,
advocaten mrs. P.F.C. Heemskerk en M. van den Brink te Amsterdam,
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[X]’, ‘de Staat’ en ‘Syncasso’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met zeven producties;
- de Conclusie van Antwoord (CvA);
- de incidentele conclusie tot tussenkomst c.q. voeging;
- de bij de mondelinge behandeling door de advocaat van [X] overgelegde pleitnotitie.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.Het incident tot tussenkomst c.q. voeging

2.1.
Syncasso heeft (primair) gevorderd te mogen tussenkomen in de procedure tussen [X] en de Staat. Ter zitting hebben [X] en de Staat verklaard geen bezwaar te hebben tegen de tussenkomst. Syncasso is vervolgens toegelaten als tussenkomende partij, aangezien zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij daarbij voldoende belang heeft. Voorts is niet gebleken dat de tussenkomst aan een voortvarende afdoening van dit kort geding in de weg staat. Hierdoor ontstaat er ook geen strijd met de goede procesorde in het algemeen.

3.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
3.1.
Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) is op 3 maart 2020 een Europese aanbesteding gestart voor de opdracht “tenuitvoerlegging van executoriale titels die door het CJIB ter inning worden aangeboden aan de te contracteren gerechtsdeurwaarderskantoren”. De aanbesteding wordt uitgevoerd conform het Europese regime voor sociale en andere specifieke diensten als bedoeld in artikel 2.38 van de Aanbestedingswet 2012. De opdracht is opgedeeld in 22 percelen, waarbij iedere inschrijver op maximaal vijf percelen mocht inschrijven. Per perceel worden drie tot maximaal dertien gerechtsdeurwaarderskantoren gecontracteerd.
3.2.
De tarieven voor de opdracht staan vast en maken dus geen onderdeel uit van de gunningssystematiek. Uit het Beschrijvend Document van 3 maart 2020 volgt daarnaast dat er twee kwalitatieve gunningscriteria zijn, namelijk:
G1. Betrouwbaar en tijdig herkennen van verhaalbaarheid (wegingsfactor 40%); en
G2. Persoonsgericht en sociaal-maatschappelijk verantwoord incasseren bij debiteuren die kunnen betalen (wegingsfactor 60%).
3.3.
Het CJIB heeft binnen de gestelde termijn 98 inschrijvingen ontvangen van gerechtsdeurwaarderskantoren. [X] heeft een inschrijving ingediend voor de percelen 1b, 3, 5, 6 en 8.
3.4.
De groepsvennootschappen van Syncasso hebben (afzonderlijk) een inschrijving ingediend voor onder meer de percelen 3, 5 en 8.
3.5.
Bij brief van 16 december 2020 (hierna: de gunningsbeslissing) heeft het CJIB aan [X] bericht dat [X] in aanmerking komt voor een contract voor de percelen 1b en 6.

4.Het geschil

4.1.
[X] vordert, zakelijk weergegeven:
primair:het CJIB te bevelen de opdracht op de percelen 3, 5 en 8 ook aan [X] te gunnen, indien en voor zover het CJIB nog tot gunning wenst over te gaan;
subsidiair:het CJIB te bevelen de gunningsbeslissing voor de percelen 3, 5 en 8 in te trekken en, voor zover het nog tot gunning wenst over te gaan, over te gaan tot een herbeoordeling van de inschrijving van [X] op die percelen;
alles op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van het CJIB in de proceskosten.
4.2.
Daartoe voert [X] – samengevat – het volgende aan. De cijfers die aan de inschrijving van [X] zijn toegekend, zijn niet in lijn met de beoordelingssystematiek van aanbestedingsleidraad en de inschrijving van [X]. Daarnaast zijn de cijfers incongruent met de motivering die het CJIB heeft gegeven. Bij een correcte beoordeling van de inschrijving hadden hogere cijfers gegeven moeten worden en dan behoort [X] ook op de percelen 3, 5 en 8 tot de winnaars van de aanbesteding.
4.3.
De Staat en Syncasso voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4.4.
Syncasso heeft een vordering ingesteld onder de voorwaarde dat de voorzieningenrechter dat noodzakelijk vindt voor tussenkomst. Dat is niet het geval, zodat die vordering buiten beschouwing kan blijven.

5.De beoordeling van het geschil

5.1.
De bezwaren die [X] uit ter onderbouwing van haar primaire vordering, richten zich op de beoordeling van de kwalitatieve gunningscriteria en de aan [X] toegekende cijfers. Voor de beoordeling daarvan komt de rechter slechts een beperkte toetsingsvrijheid toe. Aan de aangewezen beoordelaars moet de nodige vrijheid worden gegund. Hoewel inschrijvers hierdoor het gevoel kunnen krijgen dat zij te weinig rechtsbescherming krijgen, is een andere, meer “volle” rechterlijke toets niet goed denkbaar. De rechter kan en behoort niet op de stoel van de – deskundige – beoordelaars namens de aanbesteder plaats te nemen, maar beperkt zich tot de beantwoording van de vraag of tot de beoordeling van of namens de aanbesteder “in redelijkheid” gekomen kon worden, of, anders gezegd, aan die beoordeling evident feilen kleven. Dat leidt er al direct toe dat de primaire vordering, die strekt tot het aanwijzen van [X] als winnaar van alle percelen waarop zij heeft ingeschreven, niet voor toewijzing in aanmerking komt. Die vordering is gegrond op de onjuiste veronderstelling dat de voorzieningenrechter wél in staat is of zou moeten zijn tot het oordeel te komen dat [X] een bepaald (hoger) cijfer zou moeten krijgen.
5.2.
De subsidiaire vorderingen strekken tot herbeoordeling van de inschrijving van [X]. Voor de beoordeling daarvan geldt dat alleen als vaststaat dat (i) een inschrijving niet overeenkomstig het vooraf aangekondigde toetsingskader is beoordeeld of (ii) een beoordelaar in redelijkheid niet tot het toegekende cijfer had kunnen komen, plaats is voor ingrijpen door de rechter.
5.3.
[X] heeft een 7 gescoord voor haar uitwerking van gunningscriterium 1 (G1) en een 8,25 voor haar uitwerking van gunningscriterium 2 (G2). Volgens [X] zijn de in de toelichting op de gunningsbeslissing vermelde kritiekpunten onjuist en deugen de scores om die reden niet.
5.4.
Van belang is allereerst dat geen van de in de toelichting op de gunningsbeslissing genoemde aspecten bij G1 en G2 op zichzelf hebben geleid tot toekenning van het gegeven cijfer. De becijfering is het gevolg van alle in de gunningsbeslissing genoemde relevante redenen. Voor zover [X] stelt dat haar inschrijving op één of meerdere aspecten vergelijkbaar is met andere, hoger beoordeelde, inschrijvingen, kan die stelling dus hoe dan ook niet tot de conclusie leiden dat de inschrijving van [X] onjuist is beoordeeld. Ook de stelling dat positieve deelaspecten uit de beoordeling op zichzelf tot een hogere of zelfs de maximale score hadden moeten leiden, is gelet op de integrale beoordeling van elk van de gunningscriteria, onjuist. Daarnaast heeft te gelden dat het aantal kritiekpunten niet relevant is voor het toe te kennen cijfer. Niet de kwantiteit, maar de inhoud van de kritiekpunten is van belang. Het tellen van het aantal kritiekpunten voor G1 en een vergelijking van het aantal kritiekpunten voor G1 met die voor G2, is dan ook zinloos. Daarnaast is [X] van mening dat het CJIB bij CvA allerlei nieuwe gronden noemt die de toegekende cijfers moeten rechtvaardigen. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat de CvA een nadere toelichting op de gunningsbeslissing bevat, die op alle onderdelen herleidbaar is tot de (summiere) toelichting in de gunningsbeslissing. Dat is toegestaan en de nadere toelichting zal dus worden betrokken bij de beoordeling.
5.5.
[X] heeft geen bezwaren geuit tegen alle kritiekpunten in de toelichting op de gunningsbeslissing, zodat kan worden aangenomen dat zij een deel van de kritiek erkent. Niettemin zullen de kritiekpunten waartegen [X] wél opkomt, hierna worden besproken.
5.6.
[X] stelt zich op het standpunt dat haar inschrijving – net als de inschrijvingen van de winnende inschrijvers – op
alleonderdelen duidelijk en concreet inzicht geeft in de werkwijze. Met dat standpunt verschilt [X] van mening met de beoordelingscommissie, die heeft opgemerkt dat [X]
op de meeste onderdelenduidelijk en concreet inzicht geeft op welke wijze en volgens welke stappen hij bij alle vorderingen de verhaalbaarheid van een debiteur vaststelt. De Staat heeft het oordeel van de beoordelingscommissie bij CvA en ter zitting toegelicht. Een van de fasen (fase 3) van de werkwijze zoals [X] die in haar inschrijving heeft beschreven heeft vragen opgeroepen bij de beoordelingscommissie. Die vragen zijn niet onbegrijpelijk en de beoordelingscommissie mocht dit kritiekpunt dan ook mee laten wegen in het totaal van relevante beoordelingsaspecten.
5.7.
De beoordelingscommissie heeft ook gemeld “De tijdigheid van de herkenning van verhaalbaarheid is niet op alle onderdelen goed in te schatten, omdat de stappen niet voorzien zijn van een specifiek tijdspad”. Volgens [X] heeft zij in haar inschrijving wel degelijk een specifiek tijdspad opgegeven, maar niet kan worden geconcludeerd dat het oordeel van de beoordelingscommissie onjuist is. [X] heeft in haar inschrijving bij fase 3 een tijdpad van drie tot veertien dagen genoemd, terwijl onder fase 3 verschillende mogelijke werkwijzen vallen, die al dan niet kostenverhogend zijn. De Staat heeft ter zitting toegelicht dat zonder een specifiekere aanduiding van het tijdpad van de verschillende werkwijzen niet goed valt in te schatten of, en zo ja, wanneer in deze fase kosten voor de deurwaarder zullen worden gemaakt. Deze toelichting is niet onbegrijpelijk. [X] heeft ter zitting betoogd dat de gunningbeslissing meldt dat “de stappen”, een term in meervoud en in zijn algemeenheid, niet voorzien zijn van een specifiek tijdpad en dat de toelichting in de CvA dat het (slechts) gaat om fase 3 daarmee niet valt te rijmen. Dat betoog slaagt niet. Fase 3 van de werkwijze van [X] bestaat uit verschillende stappen en het zinsdeel moet in samenhang worden gelezen met de daaraan voorafgaande woorden dat de tijdigheid van de herkenning van de verhaalbaarheid
niet op alle onderdelengoed is in te schatten.
5.8.
Anders dan [X] kennelijk betoogt, kan uit de opmerking “De inschrijver beschrijft aanvullende activiteiten voor speciale vorderingen” niet worden afgeleid dat de inschrijving van [X] op dit punt ten minste met “goed” (een 8) is beoordeeld. De formulering is noch positief, noch negatief. Bovendien heeft – zoals hiervoor ook al overwogen – geen becijfering op onderdelen van de gunningscriteria plaatsgevonden, maar is sprake geweest van een integrale beoordeling.
5.9.
[X] heeft haar werkwijze cijfermatig onderbouwd. Daarover heeft de beoordelingscommissie opgemerkt dat niet duidelijk is hoe het percentage van de accuratesse volgt uit de werkwijze, hoe [X] bij dat cijfer komt en of de herkenning (van de verhaalbaarheid) tijdig heeft plaatsgevonden. Ook op dit punt is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een evidente beoordelingsfout. De Staat heeft ter zitting toegelicht waaruit de onduidelijkheid precies bestaat. Zo gaat [X] volgens de beoordelingscommissie in haar inschrijving niet in op de effecten van de verschillende onderdelen van haar werkwijze in relatie tot de door haar gepresenteerde cijfers en ook niet op de tijdigheid van herkenning in relatie tot de door haar gepresenteerde cijfers. Niet kan worden geconcludeerd dat deze kritische kanttekening onterecht is gemaakt.
5.10.
Gelet op al het voorgaande is het niet evident onjuist dat de beoordelingscommissie de inschrijving van [X] op G1 heeft becijferd met een 7 (“ruim voldoende”).
5.11.
De beoordelingscommissie heeft als kritiekpunt bij G2 genoemd dat de door [X] gepresenteerde definitie van “niet-willer” vragen oproept met betrekking tot de doelstelling van G2. Van belang hierbij is dat G2 betrekking heeft op het persoonsgericht en sociaal-maatschappelijk verantwoord incasseren bij debiteuren die kunnen betalen. [X] onderscheidt in haar inschrijving een separate groep debiteuren die wel kunnen, maar niet willen betalen (de “niet-willers). De inschrijving van [X] vermeldt dat debiteuren onder meer als niet-willer worden gekwalificeerd als ze geen contact met [X] zoeken, bezwaar maken of historisch te boek staan als niet-willer en dat als er geen persoonlijke contact kan worden gemaakt, [X] zo spoedig mogelijk ambtshandelingen inzet. De beoordelingscommissie mocht daarbij de kritiek hebben dat het lijkt alsof [X] voor de categorie niet-willers voor een separate aanpak kiest die niet past bij de uitvraag van G2, waarin staat dat in het incassotraject een persoonsgerichte en sociaal-maatschappelijk verantwoorde aanpak moet worden gevolgd die de “kunner” (de debiteur die in staat is te betalen) motiveert en ondersteunt en zoveel mogelijk waarborgt dat er geen onnodige kosten worden gemaakt. Voor zover [X] stelt dat zij haar definitie van een niet-willer heeft afgestemd op de definitie van de zijde van de Staat/het CJIB geldt dat in het Beschrijvend Document, die leidraad is voor inschrijvers, geen definitie is gegeven van dit begrip. De zogenoemde Rijksincassovisie – die [X] heeft overgelegd – spreekt wel over niet-willers, maar omschrijft een niet-willer als iemand die niet reageert en wel kan betalen, maar dat niet wil. Anders dan [X] stelt, hanteert zij niet (en zeker niet letterlijk) dezelfde definitie, nu de opsomming van [X] ook andere voorwaarden bevat, die bovendien niet allemaal vervuld hoeven zijn om van een niet-willer te spreken. Het gebruik van het woord “of” duidt daarop.
5.12.
[X] betwist dat – zoals de beoordelingscommissie heeft opgemerkt – niet alle in haar inschrijving genoemde cijfers onafhankelijk en verifieerbaar zijn, maar zij heeft erkend dat zij (ook) gebruik heeft gemaakt van eigen cijfers. Gelet daarop is niet onbegrijpelijk dat de beoordelingscommissie heeft aangenomen dat niet alle cijfers op een onafhankelijke wijze – door een derde – zijn vastgesteld. Het CJIB was niet gehouden om de genoemde cijfers op eigen initiatief te verifiëren; informatie daarover diende uit de inschrijving te volgen.
5.13.
De conclusie van het voorgaande is dat de beoordelingscommissie de grenzen van haar beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden. De vorderingen van [X] zullen dan ook worden afgewezen.
5.14.
[X] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De voorzieningenrechter ziet in het verweer van de Staat in het kader van deze procedure geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De CvA bevat geen aanvulling met nieuwe redenen, maar een toelichting op de relevante redenen in de gunningsbeslissing. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
veroordeelt [X] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat en van Syncasso telkens begroot op € 1.683,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht;
6.3.
bepaalt dat de verschuldigde proceskosten dienen te worden voldaan binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken en dat - bij gebreke daarvan - daarover de wettelijke rente verschuldigd is;
6.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2021.
hvd