ECLI:NL:RBDHA:2021:4433

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
SGR 20/2996
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag woningvormingsvergunning door de gemeente Den Haag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 april 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, een particulier, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat als verweerder optreedt. Eiser had een aanvraag ingediend voor een woningvormingsvergunning om een woning te verbouwen tot twee zelfstandige woningen. De aanvraag werd echter afgewezen door verweerder op 2 oktober 2019, en dit besluit werd in een daaropvolgend bezwaar op 3 maart 2020 gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de vergunning is gebaseerd op artikel 38, derde lid, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019, dat bepaalt dat vergunningen kunnen worden geweigerd indien de te vormen woningen een woonoppervlakte van minder dan 40 m² hebben. Eiser betoogde dat hij geen vergunning nodig had omdat de situatie al bestond voor de inwerkingtreding van de verordening en dat de eerdere omgevingsvergunning uit 2015 deze situatie had gelegaliseerd. De rechtbank oordeelde echter dat het intrekkingsbesluit van de omgevingsvergunning in rechte vaststaat en dat verweerder niet verplicht was om dit besluit in te trekken.

De rechtbank concludeerde dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat de beoogde woningen niet voldeden aan de vereisten van de Huisvestingsverordening. Eiser's argumenten dat de vergunning niet zou leiden tot meer zelfstandige woonruimten en dat handhaving onevenredige gevolgen zou hebben, werden door de rechtbank verworpen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2996

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.J. Bergkotte),
en

Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: P. Yildirim).

Procesverloop

In het besluit van 2 oktober 2019 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een woningvormingsvergunning afgewezen.
In het besluit van 3 maart 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, via een Skype-verbinding, plaatsgevonden op 23 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Op 6 mei 2015 heeft verweerder een omgevingsvergunning afgegeven voor het veranderen van de bovenwoning op het adres [straat] [huisnummer] tot twee bovenwoningen.
1.2.
Op 28 oktober 2016 heeft verweerder de verleende omgevingsvergunning ingetrokken (hierna: het intrekkingsbesluit), omdat volgens verweerder de werkzaamheden een jaar hebben stilgelegen.
1.3.
Eiser is in 2019 eigenaar geworden van de woning op [straat] [huisnummer] . Hij heeft op 28 juni 2019 een aanvraag ingediend voor een woningvormingsvergunning voor het verbouwen van de woning tot twee woningen.
1.4.
Op dezelfde dag heeft eiser een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het veranderen van de woningen op het adres [straat] [huisnummer] en 61a tot drie woningen en voor het maken van een kapverdieping.
1.5
Op 24 september 2019 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser voor de woningvormingsvergunning afgewezen op grond van artikel 38, derde lid, van Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 (hierna: de Verordening). Verweerder legt hieraan ten grondslag dat de te vormen woningen een woonoppervlakte hebben van minder dan 40 m². Verweerder heeft het primaire besluit, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, bij het bestreden besluit gehandhaafd.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Op hetgeen namens eiser is aangevoerd gaat de rechtbank – voor zover van belang – in het navolgende in.
4.1.
Op grond van artikel 21, eerst lid en onder d, van de Huisvestingswet 2014 (hierna: de Huisvestingswet) is het verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie woonruimte en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen gebied, zonder vergunning van burgemeester en wethouders tot twee of meer woonruimten te verbouwen of in die verbouwde staat te houden.
4.2.
Op grond van artikel 35 van de Verordening mogen de in bijlage III van de verordening opgenomen categorieën woonruimten niet zonder vergunning als bedoeld in artikel 21 van de Huisvestingswet worden verbouwd tot twee of meer zelfstandige woonruimten, indien de woning is gelegen in één van de volgende gebieden: Schildersbuurt, Transvaalkwartier, Regentessekwartier (excl. Koningsplein e.o.), Valkenboskwartier (excl. Heesterbuurt), Rustenburg en Oostbroek en Laakkwartier (excl. Spoorwijk).
4.3.
Op grond van artikel 38, derde lid, van de Verordening kan een vergunning, als bedoeld in artikel 35, onder d, worden geweigerd, indien daardoor één of meer zelfstandige woonruimten ontstaan van 40 m² of minder woonoppervlak.
4.4.
Uit bijlage III van de Verordening volgt dat voor alle woonruimten een vergunning benodigd is als bedoeld in artikel 35 (onttrekking, samenvoeging, omzetting of woningvorming) met uitzondering van:
a. onzelfstandige woonruimten;
b. standplaatsen voor woonwagens en ligplaatsen voor woonschepen;
c. woningen van toegelaten instellingen die ten behoeve van herstructurering gesloopt zullen worden;
d. samen te voegen woningen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Eiser stelt zich primair op het standpunt dat hij geen woningvormingsvergunning nodig heeft. Volgens hem is namelijk sprake van een situatie die al voor de inwerkingtreding van de Verordening bestond en gelegaliseerd was door de eerder verleende omgevingsvergunning van 2015. Het intrekkingsbesluit is volgens eiser onrechtmatig en zou door verweerder moeten worden ingetrokken. Hierbij verwijst eiser naar een uitspraak van de hoogste bestuursrechter. [1] Verweerder heeft de vergunning destijds ingetrokken, omdat de werkzaamheden niet zouden zijn verricht. Het uitvoeren van de werkzaamheden was volgens eiser echter niet aan de orde, nu de vergunning enkel tot doel had een al bestaande situatie te legaliseren.
5.2. De rechtbank stelt voorop dat het intrekkingsbesluit in rechte vaststaat, nu daartegen geen bezwaar is gemaakt. Eiser stelt op zichzelf terecht dat verweerder bevoegd is om een besluit in te trekken wanneer achteraf blijkt dat dit besluit op een fout berust. Echter, dit maakt niet dat verweerder hiertoe verplicht is. Daarbij komt ook dat verweerder in dit geval bestrijdt dat het intrekkingsbesluit op een fout berust en dat verweerder in de bezwaarprocedure al kenbaar heeft gemaakt niet bereid te zijn tot het intrekken van het intrekkingsbesluit. Ook het betoog van eiser ter zitting, dat verweerder op grond van algemene beginselen van behoorlijk bestuur gebruik had moeten maken van de bevoegdheid om het intrekkingsbesluit in te trekken, slaagt niet. De rechtbank overweegt tot slot dat het op de weg van eiser lag om bij de aankoop van de betreffende woning zekerheid te verkrijgen over de al dan niet aanwezige omgevingsvergunning.
6.1.
Subsidiair voert eiser aan dat de woningvormingsvergunning ten onrechte is geweigerd. Hij stelt dat verlening van de vergunning er namelijk niet toe zal leiden dat er meer zelfstandige woonruimten zullen ontstaan dan nu het geval is. De woningvorming is in de praktijk al lang geleden gerealiseerd. De verlening zal daarom volgens eiser geen gevolgen hebben voor de openbare ruimte en de leefbaarheid van de buurt. Eiser stelt verder dat de handhaving van het besluit niet zal bijdragen aan de met de Verordening te dienen doelen en onevenredige gevolgen zal hebben voor de bewoners. Zij zullen de woning namelijk moeten verlaten bij handhaving van het besluit. Eiser beroept zich hierbij op de hardheidsclausule.
6.2.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag is afgewezen, omdat door verlening van de gevraagde woningvormingsvergunning één of meer zelfstandige woonruimten zouden ontstaan van 40 m² of minder woonoppervlakte. Eiser betwist ook niet dat de woonruimten, die reeds zouden bestaan volgens hem, kleiner (zullen) zijn dan 40 m². In zoverre heeft verweerder de aanvraag dan ook terecht afgewezen. Dat de woonruimten al lang geleden zo zijn gerealiseerd, zoals eiser stelt, maakt het oordeel niet anders. De woningvorming zoals die volgens eiser al bestond was namelijk ten tijde van de aanvraag niet toegestaan vanwege het eerdere intrekkingsbesluit.
6.3.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule. Dat, zoals eiser stelt, de huidige bewoners de woning(en) zullen moeten verlaten bij handhaving van het besluit, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, is vanwege het eerdere intrekkingsbesluit met de huidige bewoning sprake van een illegale situatie. Verder is de rechtbank niet gebleken van andere omstandigheden die in het kader van de hardheidsclausule van belang zijn.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2021.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van