In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda en een eiser die een inzageverzoek had ingediend op grond van artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Het inzageverzoek van eiser werd door verweerder op 5 november 2019 buiten behandeling gesteld, omdat de identiteit van eiser niet deugdelijk kon worden vastgesteld. Eiser had een kopie van zijn identiteitsbewijs overgelegd, maar verweerder eiste dat hij dit bewijs persoonlijk zou tonen in het Huis van de Stad. Eiser weigerde dit, wat leidde tot het primaire besluit van verweerder.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar verweerder weigerde het bezwaar in behandeling te nemen, stellende dat er geen bezwaar mogelijk was tegen het primaire besluit. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 11 maart 2021, die via Skype plaatsvond, heeft de rechtbank de zaak gevoegd behandeld met andere zaken, maar uiteindelijk gesplitst voor de uitspraak.
De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte het bezwaarschrift niet in behandeling had genomen. De rechtbank stelde vast dat de AVG niet uitsluit dat er bezwaar kan worden gemaakt tegen het buiten behandeling stellen van een inzageverzoek. De rechtbank vernietigde het besluit van 21 november 2019 en droeg verweerder op om binnen 8 weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt de verplichting van bestuursorganen om een besluit te nemen op bezwaarschriften, ook in het kader van de AVG.