ECLI:NL:RBDHA:2021:4324

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
19_5945
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake afwijzing handhavingsverzoek en motiveringsgebrek in bestuursrechtelijke procedure

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 28 april 2021, wordt een handhavingsverzoek van eiser afgewezen. Eiser, vertegenwoordigd door mr. E. Koornwinder, had verzocht om handhaving tegen het gebruik van een binnenplaats door belanghebbende, die deze gebruikt voor het houden van dieren en opslag. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg onvoldoende gemotiveerd is. Eiser had eerder handhavend opgetreden tegen het gebruik van de binnenplaats, maar het college had dit verzoek afgewezen. De rechtbank had eerder in een uitspraak van 24 juni 2019 geoordeeld dat het college niet voldoende onderzoek had gedaan naar de situatie. In deze tussenuitspraak wordt het college de gelegenheid geboden om het gebrek in de motivering te herstellen. De rechtbank stelt dat de toezichthouders onvoldoende duidelijk hebben gemaakt welke overtredingen zijn geconstateerd en dat er geen afdoende verslaglegging is over de controles. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5945 T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Koornwinder),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: H.H. van der Ster).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde-partij], te [woonplaats] , belanghebbende.
(gemachtigde: F.C. van Veen)

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek om handhaving van eiser ten aanzien van het gebruik van de binnenplaats behorend bij de panden aan de [weg] [huisnummer 1] en [weg] [huisnummer 2] te [plaats] .
Bij besluit van 18 juli 2018, verzonden op 23 juli 2018, heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknr. SGR 18/6145). Bij uitspraak van 24 juni 2019 heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 juli 2018 vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken na de verzending van de uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
In het besluit van 24 juli 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de afwijzing van het handhavingsverzoek gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden zijn nadien aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft zijn zienswijze gegeven op het ingestelde beroep.

Verweerder heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op een online-zitting van 17 maart 2021. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [A] . Namens belanghebbende is zijn gemachtigde verschenen.

Overwegingen

1.1
Belanghebbende is eigenaar van de panden aan de [weg] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] te [plaats] . Daarnaast is belanghebbende sinds 1 mei 2017 eigenaar van de bijbehorende binnenplaats (de binnenplaats). Eiser is eigenaar van de naastgelegen panden aan de [weg] [huisnummer 3] en [huisnummer 4] te [plaats] .
1.2
Bij e-mail van 8 september 2017 heeft eiser verweerder verzocht handhavend op te treden tegen het overlast veroorzakende gebruik van de binnenplaats. Het verzoek tot handhaving betreft het gebruik van de binnenplaats van ongeveer 132 m2 door belanghebbende en zijn zoon, [zoon] (hierna: de zoon), als boerenerf door het laten verblijven van dieren, zoals geiten en honden met bijkomende mest, en als opslagplaats voor landbouwgereedschap en overige opslag, auto en aanhangwagen, diervoer waaronder broden en groenteafval.
1.3
Op 13 november 2017 heeft een toezichthouder van verweerder een vooraf aangekondigde controle uitgevoerd op de binnenplaats en heeft hij geconstateerd dat sprake was van een ‘geordende chaos’, echter niet van excessieve vervuiling. Deze controle heeft niet tot handhavend optreden geleid.
1.4
Bij brief van 16 februari 2018 heeft eiser verweerder opnieuw verzocht handhavend op te treden tegen het in strijd met het geldende bestemmingsplan en zonder omgevingsvergunning gebruiken van de binnenplaats voor het houden van dieren en als opslagplaats. Daarnaast heeft eiser verzocht om handhavend op te treden tegen het parkeren van verschillende auto’s op de openbare stoep voor de voordeur van het pand aan de [weg] [huisnummer 3] en de ingang van de winkel in het pand aan de [weg] [huisnummer 5] .
1.5
Dit schriftelijke verzoek, dat verweerder als formeel handhavingsverzoek heeft opgevat, is bij het primaire besluit afgewezen, op de grond dat geen sprake is van overtreding van enig wettelijk voorschrift dan wel het geldende bestemmingsplan. In het besluit van 18 juli 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard.
1.6
In de uitspraak van 24 juni 2019, waarbij het besluit van 18 juli 2018 is vernietigd, heeft de rechtbank overwogen dat het op de weg van verweerder had gelegen om naar aanleiding van het verzoek van eiser te onderzoeken of het gebruik van de binnenplaats daadwerkelijk het gebruik als erf dan wel tuin te buiten gaat en of de door eiser gestelde overtredingen in de schuren zich daadwerkelijk voordeden. Nu verweerder dit heeft nagelaten en hij het vereiste onderzoek evenmin in de bezwaarfase heeft verricht, heeft verweerder niet voldaan aan zijn verplichting om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen te vergaren. Het bestreden besluit is daarmee onvoldoende zorgvuldig voorbereid en berust niet op een draagkrachtige motivering, aldus de rechtbank.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser in zoverre gegrond verklaard dat, in vervolg op het handhavingsverzoek en voorafgaand aan dit besluit, alsnog nader onderzoek is verricht, in de vorm van inspecties op 6, 11 en 12 juli 2019 door toezichthouders van de afdeling Handhaving. Het verzoek om handhaving heeft verweerder afgewezen, omdat dit onderzoek ertoe heeft geleid dat de daarbij geconstateerde overtredingen zijn beëindigd. Wel zij de constateringen aanleiding geweest voor een waarschuwingsbrief, inhoudende dat bij volgende overtredingen handhavend zal worden opgetreden, welke brief van 24 juli 2019 deel uitmaakt van het bestreden besluit. In die brief heeft verweerder overwogen dat bij de inspectie op 13 november 2017 van hinder (nog) geen sprake was, maar dat dat bij de inspecties op 6 en 11 juli 2019 wel degelijk en in ernstige mate het geval was. Op het terrein zijn voedselresten aangetroffen, in combinatie met insecten en ander ongedierte. De toestand was duidelijk in strijd met de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit. Daarnaast is geconstateerd dat het binnenterrein, gezien onder meer de opslag van een grote hoeveelheid hout, feitelijk wordt gebruikt als stort- of opslagplaats. Vastgesteld is dat de aangetroffen hoeveelheid zaken in strijd is met artikel 31 van het geldende bestemmingsplan. De zoon van belanghebbende heeft verklaard dat de toestand die verweerder heeft aangetroffen inderdaad ‘uit de hand is gelopen’ en mede op aanwijzingen van de toezichthouders heeft hij die situatie ongedaan gemaakt. Het terrein is opgeruimd en de wettelijke toestand is hersteld. Dat is geconstateerd op 12 juli 2019. Verweerder heeft meegedeeld dat dat ook zo moet blijven, anders zal een last onder dwangsom worden opgelegd.
De overige bezwaren van eiser heeft verweerder ongegrond verklaard. Voor de motivering daarvan heeft verweerder verwezen naar het verweerschrift van 7 december 2018 alsmede naar de uitspraak van de rechtbank van 24 juni 2019.
3. Eiser voert aan dat de nadere controles door verweerder, gezien de uitspraak van de rechtbank van 24 juni 2019, wederom ontoereikend zijn. Hij stelt in dit verband dat verweerder geen verslag heeft gedaan van de controle van 6 juli 2019 door middel van een controlerapport. Evenmin zijn foto’s overgelegd van de situatie ter plaatse, waardoor onvoldoende duidelijk is waaruit de overtredingen bestaan. De schuren zijn klaarblijkelijk wederom niet gecontroleerd ondanks de aanzegging daartoe door de rechtbank, waardoor de controle op aanwezigheid van dieren dan wel andere strijdige zaken daarin wederom niet heeft plaatsgevonden. Ook van het parkeren op daartoe verboden terrein wordt geen melding gemaakt. Daarnaast stelt eiser dat ook van de op 11 en 12 juli 2019 uitgevoerde hercontroles geen afdoende verslagleggingen zijn overgelegd. Bovendien is van alle drie de uitgevoerde controles niet aangegeven dat deze onaangekondigd hebben plaatsgevonden en of deze zijn uitgevoerd door een daartoe bevoegd toezichthouder. Aangezien geen enkele officiële vastlegging heeft plaatsgevonden, bestaat daarover bij eiser gerede twijfel. Verder is naar de mening van eiser onduidelijk waarom na de eerste controle op 6 juli 2019 dan wel de hercontrole op 11 juli 2019 niet direct handhavend is opgetreden, terwijl daar alle aanleiding toe bestond. Verweerder had het bezwaar van eiser gegrond moeten verklaren, aangezien zijn verzoek inderdaad ziet op een strijdige situatie die plaats heeft gevonden op de binnenplaats. Vervolgens had verweerder een handhavingsbesluit moeten nemen in plaats van een waarschuwingsbrief te sturen. Verder voert eiser aan dat het voornemen om handhavend op te treden in plaats van alleen aan de zoon van belanghebbende ook aan belanghebbende had moeten worden verstuurd. Daarnaast is niet aangegeven wat verweerder verstaat onder wettelijk toegestane toestand van het terrein, aldus eiser.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Onder de gedingstukken bevindt zich een tweetal rapporten van controles die toezichthouders van de gemeente ter plaatse hebben gehouden, te weten van
11 juli 2019 en 15 juli 2019. In het rapport van 11 juli 2019 zijn de bevindingen van de toezichthouders opgetekend van de op die datum gehouden controle. In het rapport van
15 juli 2019 zijn de op 6 juli 2019 en 12 juli 2019 gehouden controles van de toezichthouders beschreven, waarbij gezien het rapport ook beeldmateriaal is gemaakt. Gelet op de rapporten en op wat is vermeld in het verweerschrift ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de toezichthouders van de gemeente niet bevoegd zouden zijn controles uit te voeren. Eisers gronden inhoudende dat geen officiële controles en verslaglegging hebben plaatsgevonden, slagen daarom niet. Dit betekent dat verweerder de rapporten van de toezichthouders aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
4.2
Eisers grond dat verweerder, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 24 juni 2019, ontoereikende controles heeft verricht, slaagt niet. Uit die uitspraak volgt dat het onderzoek van verweerder gericht diende te zijn op gebruik van de binnenplaats dat gebruik als erf/tuin te buiten gaat en de door eiser gestelde overtredingen in schuren. Verweerder heeft vervolgens bij nadere controles het gebruik van de binnenplaats beoordeeld, waarbij diverse overtredingen zijn geconstateerd. Anders dan eiser stelt, heeft ook controle van schuren plaatsgevonden. In het rapport van de op 11 juli 2019 gehouden controle is immers vermeld dat de toezichthouders hebben vastgesteld dat in een berging op het achtererf honden en duiven worden gehouden, waarbij de honden in twee aparte verblijven zaten. Voorts hebben zij geconstateerd dat de stal op het achtererf leeg staat. Daarbij is niet geconstateerd dat met betrekking tot het houden van dieren in die schuren sprake was van overtredingen, in het bijzonder niet dat sprake was van het houden van vee.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 juni 2019 niet over (verweerders onderzoek naar) de door eiser gestelde parkeeroverlast geoordeeld, zodat eisers betoog dat verweerder in het licht van die uitspraak ontoereikende controle heeft verricht ook in zoverre niet slaagt. Met betrekking tot die door eiser gestelde parkeeroverlast voor de voordeur van het pand aan de [weg] [huisnummer 3] en de ingang van de winkel in het pand aan de [weg] [huisnummer 5] heeft verweerder zich onweersproken op het standpunt gesteld dat handhaving van eventuele overtredingen op grond van bepalingen in het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV) plaatsvindt. Verweerder heeft verder onweersproken aangegeven dat vooralsnog bij steekproefsgewijze waarnemingen en controles geen verkeersovertredingen zijn geconstateerd door de toezichthouders. Dit laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat kan worden opgetreden bij eventuele toekomstige overtredingen.
4.3
Met betrekking tot eisers grond dat naar aanleiding van de geconstateerde overtredingen geen waarschuwingsbrief had moeten worden gestuurd, maar direct handhavend had moeten worden opgetreden, overweegt de rechtbank als volgt.
Ter zitting is naar voren gekomen dat verweerder in handhavingskwesties zoals deze de gedragslijn hanteert om eerst met een overtreder in gesprek te gaan en deze in de gelegenheid te stellen de overtreding te beëindigen alvorens een formeel handhavingstraject wordt gestart. De rechtbank acht deze handelwijze van verweerder niet onredelijk. Het eerst versturen van een waarschuwingsbrief na geconstateerde beëindiging van de overtreding, past binnen deze gedragslijn. Verweerder hoefde dan ook niet reeds direct na de constatering van 6 juli 2019 een vooraankondiging dat handhavend zou worden opgetreden te sturen.
4.4
Bovendien geldt ter zake van de geconstateerde strijdigheden met de hygiënebepalingen van het Bouwbesluit, dat nadien, na nieuwe controles, daadwerkelijk tot handhaving is overgegaan. Bij brieven van 3 december 2019 heeft verweerder aan belanghebbende en diens zoon meegedeeld dat verweerder voornemens is een last onder dwangsom op te leggen. Deze vooraankondiging is op 16 januari 2020 gevolgd door een last onder dwangsom, waarbij de zoon van belanghebbende is gesommeerd op het binnenterrein bij de panden [weg] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] geen voedingswaren (of voedingsresten) op te slaan of aanwezig te laten zijn zodat sprake is van strijd met de hygiënebepalingen van de artikelen 7.21 en/of 7.22 van het Bouwbesluit en, daarmee, strijd met artikel 1b, tweede lid van de Woningwet. Dat eiser nog belang heeft bij zijn in 4.3 vermelde grond, voor zover die ziet op dit deel van zijn handhavingsverzoek, valt gelet hierop niet in te zien.
4.5
Eiser voert naar het oordeel van de rechtbank evenwel terecht aan dat uit het rapport van 15 juli 2019 onvoldoende duidelijk blijkt wat de toezichthouders tijdens de controle op 12 juli 2019 ten aanzien van de houtopslag ter plaatse hebben geconstateerd. Hieruit blijkt niet welke gegevens de toezichthouders tot de conclusie hebben geleid dat wat betreft de opslag, de wettelijke toestand is hersteld, zoals zij in de waarschuwingsbrief hebben opgemerkt. Gelet hierop kan verweerder niet zonder meer worden gevolgd in zijn conclusie dat (ook) deze overtreding was beëindigd en daarom op dat moment, van handhavend optreden kon worden afgezien en met een waarschuwing kon worden volstaan. De rechtbank acht het bestreden besluit op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd. Waar dit gebrek in deze zaak toe leidt komt onder 5.1 aan de orde.
4.6
Eisers stelling ten slotte dat verweerder zich - reeds bij de waarschuwingsbrief - ook tot belanghebbende had moeten richten, treft geen doel. Onweersproken is dat de zoon van belanghebbende feitelijk gebruiker is van de binnenplaats en dat hij - en niet belanghebbende - de feitelijke veroorzaker is van alle geconstateerde overtredingen. Ook indien belanghebbende in zijn hoedanigheid van eigenaar als overtreder aan te merken zou zijn, betekent dat gelet op het voorgaande niet dat verweerder, met het oog op beëindiging van die overtredingen en de daarmee gepaard gaande handhavingsactiviteiten, er niet voor heeft mogen kiezen om vooralsnog alleen de zoon als overtreder aan te spreken. Met verweerders beginselplicht tot handhaving is dat niet in strijd.
5.1
Zoals hiervoor is overwogen onder 4.5 is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder aangeven welke gegevens de toezichthouders tot de conclusie hebben geleid dat tijdens de op 12 juli 2019 gehouden controle de wettelijke toestand terzake van de opslag op het binnenterrein was hersteld. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
5.2
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
5.3
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.