ECLI:NL:RBDHA:2021:4097

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
AWB 20/1524
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een opvolgende aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die de Syrische nationaliteit bezit, heeft de aanvraag ingediend in het kader van nareis om bij zijn pleegvader te kunnen verblijven. De aanvraag werd eerder afgewezen omdat eiser zijn identiteit niet met officiële documenten had aangetoond. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij door de oorlogssituatie in Syrië niet in staat was om de benodigde documenten te overleggen en dat er nieuwe feiten zijn die de aanvraag rechtvaardigen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de afwijzing van de eerdere aanvraag zouden kunnen rechtvaardigen. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de verplichting van de aanvrager om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden bij een opvolgende aanvraag. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom de bij de aanvraag overgelegde onofficiële documenten niet afdoen aan de eerdere afwijzing.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/1524
v-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

gemachtigde: mr. M.L. Saija,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. N. Jansen.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2019 (primair besluit) heeft verweerder de (opvolgende) aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 januari 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 3 december 2020 in Breda. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verder is ter zitting verschenen [naam 2] (referent) en zijn echtgenote.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1998 en de Syrische nationaliteit te bezitten. Hij beoogt verblijf bij referent, zijn gestelde pleegvader die in het bezit is van een asielvergunning. Op 12 oktober 2017 heeft referent voor eiser een eerste mvv-aanvraag ingediend. Bij besluit van 8 maart 2018 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat eiser zijn identiteit niet met (indicatieve) documenten heeft aangetoond en geen sprake is van bewijsnood. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 augustus 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 20 december 2018 [1] is deze afwijzing in rechte komen vast staan.
2. Op 31 mei 2019 heeft referent opnieuw voor eiser een mvv-aanvraag ingediend. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onder verwijzing naar het besluit van 30 augustus 2018. Volgens verweerder is er geen sprake van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij de bij de aanvraag overgelegde verklaringen niet eerder heeft kunnen (laten opmaken en) overleggen vanwege de oorlogssituatie in Syrië en dat wel degelijk sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Eiser meent dat verweerder hiermee onvoldoende rekening heeft gehouden in zijn besluitvorming. De bij de aanvraag overgelegde verklaringen – in onderlinge samenhang bezien - ondersteunen het relaas van eiser en kunnen als indicatief bewijs dienen voor zijn gestelde identiteit.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden om in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden als na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Op grond van het tweede lid kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beslissing wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet voor dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd en bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en daarom behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich toch geen feiten of omstandigheden voor die een (hernieuwde) toetsing rechtvaardigen, als op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
5. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 juni 2016 [2] moet de rechter niet langer ambtshalve toetsen of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, maar dient de bestuursrechter in vreemdelingenzaken voortaan elk besluit op een opvolgende aanvraag – waarbij die aanvraag niet is ingewilligd – overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb te toetsen in het licht van de daartegen door de eiseres aangevoerde beroepsgronden. Die toetsing omvat de motivering van het besluit en de manier waarop het tot stand is gekomen. Dit houdt onder meer in dat als verweerder de opvolgende aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afdoet, de bestuursrechter moet toetsen of verweerder dat in het licht van zijn beleid niet ten onrechte heeft gedaan. Voor deze procedure betekent dit dat de rechtbank moet toetsen of verweerder in het licht van zijn beleid de aanvraag niet ten onrechte onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb en het eerdere besluit van 30 augustus 2018 heeft afgewezen.
6. Uitgangspunt in deze procedure is het besluit van 30 augustus 2018 waarbij in rechte is komen vast te staan dat eiser zijn gestelde identiteit niet heeft aangetoond en niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen officiële identificerende documenten kan overleggen. Daarbij heeft verweerder verwezen naar ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken [3] waaruit blijkt dat eiser voldoende mogelijkheden heeft gehad om zich te laten registeren. Het is verweerder niet gebleken dat hij daartoe enige inspanning heeft verricht.
7. Per 1 januari 2018 hanteerde verweerder het volgende beleid [4] als gedragslijn voor de beoordeling van nareisaanvragen. Deze houdt in dat van de vreemdelingen wordt geëist dat zij zowel officiële documenten over de gestelde identiteit als over de gestelde familierelatie overleggen en dat het aan hen is om aannemelijk te maken dat zij dergelijke documenten niet kunnen overleggen. Indien wordt gesteld dat dergelijke documenten niet kunnen worden overgelegd, betrekt verweerder ook de overgelegde onofficiële documenten bij zijn beoordeling. Deze documenten kunnen aanleiding geven om aanvullend onderzoek aan te bieden.
De Afdeling heeft overwogen dat voor het aanbieden van aanvullend onderzoek is vereist dat de onofficiële documenten over de gestelde familierelatie of identiteit, substantieel bewijs zijn, of – voor wat betreft de identiteit – dat de vreemdeling met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk maakt dat hij geen officiële documenten kan overleggen om zijn identiteit aan te tonen. Verweerder dient onofficiële documenten dus bij zijn beoordeling te betrekken, ongeacht of zich bewijsnood voordoet. Verweerder mag een afwijzing van een aanvraag niet alleen baseren op het ontbreken van bewijsstukken. Als verweerder een aanvraag afwijst, dient hij deugdelijk te motiveren waarom die aanvraag, gelet op de officiële en onofficiële documenten en afgelegde verklaringen, niet voor inwilliging in aanmerking komt.
8. Vaststaat dat eiser nog steeds geen officiële identificerende documenten heeft overgelegd en evenmin heeft aangetoond dat hij enige inspanning heeft verricht om zich te laten registreren. De enkele stelling in beroep dat hij inspanningen heeft verricht om een identiteitsdocument te verkrijgen heeft hij niet onderbouwd. Zoals blijkt uit de uitspraak van deze rechtbank van 20 december 2018 wordt van hem niet verlangd dat hij alsnog officiële documenten aanvraagt, maar wel dat hij uitlegt waarom hij geen officiële documenten heeft.
9. Verweerder heeft zich in het nu bestreden besluit voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de bij de aanvraag overgelegde onofficiële indicatieve documenten niet kunnen afdoen aan het besluit van 30 augustus 2018. Volgens verweerder had eiser die documenten eerder kunnen en moeten inbrengen. Zo heeft verweerder terecht opgemerkt dat de verklaring van de broer en zus van referent op 27 januari 2019 is opgesteld. De verklaring van overlijden van de vader van eiser is op 29 januari 2019 opgevraagd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt waarom deze verklaringen niet eerder konden worden opgesteld, opgevraagd en overgelegd. Dat sprake is van een oorlogssituatie in Syrië is evident, maar deze enkele stelling heeft verweerder onvoldoende concreet en onvoldoende toegespitst kunnen vinden op de situatie van eiser. Verweerder heeft er in dit kader terecht op gewezen dat de oorlogssituatie referent er niet van heeft weerhouden om in 2016 andere documenten op te vragen [5] en op te sturen. Gelet hierop valt ook niet in te zien waarom eiser de verklaring van de burgemeester en de gekozen raad van 12 augustus 2016 niet eerder heeft opgestuurd. Over de overgelegde screenshots van de WhatsAppberichten met referent heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat deze niet afhangen van de oorlog in Syrië. De beroepsgrond van eiser dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de gedragslijn slaagt niet, nu verweerder in het bestreden besluit alle overgelegde documenten bij zijn beoordeling heeft betrokken. Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt nader toegelicht en voldoende uitgelegd dat eiser met de overgelegde documenten niet alsnog substantieel bewijs heeft geleverd voor zijn gestelde identiteit.
10. Verweerder heeft in de door eiser geschetste omstandigheden terecht geen aanleiding gezien om af te wijken van het beleid. Het beroep op artikel 4:84 van de Awb slaagt niet.
11. Van het horen in bezwaar mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor.
12. De rechtbank concludeert dat verweerder eisers opvolgende mvv-aanvraag in het kader van nareis terecht met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Paulus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

3.Thematisch ambtsbericht documenten in Syrië van 9 oktober 2017, pagina 12, 26 en 27 en Algemeen ambtsbericht Syrië van mei 2004, onder meer pagina 35, 36, 38, 39, 52 en 53.
4.Zie hiervoor paragraaf C1/4.4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en werkinstructie 2018/20, zoals die golden ten tijde van het bestreden besluit, en de uitspraken van de Afdeling van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508, ECLI:NL:RVS:2018:1509, ECLI:NL:RVS:2018:1637 en ECLI:NL:RVS:2019:1639
5.Zie hiervoor het besluit van 30 augustus 2018.