Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en afkomstig uit Georgië, meer in het bijzonder Abchazië. Op 14 januari 2019 heeft hij een asielaanvraag ingediend.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij tijdens de (burger-) oorlog in Abchazië in 1992, gedurende een maand, aangesloten is geweest bij een Abchazische volksgarde. Hij was hiervoor gevraagd door zijn Abchazische neven. Samen met hen was eiser betrokken bij gewelddadige acties tegen etnische Georgiërs. Eiser heeft zijn neven begeleid naar de frontlinie. Hij droeg daarbij een automatisch geweer, waarmee hij Georgische mannen onder schot hield, die tegen een muur stonden opgesteld. Eiser heeft daarbij gezien dat Georgische mannen werden gemarteld en gedood en dat Georgische vrouwen en dochters werden verkracht. Ook zijn tijdens die oorlog huizen van Georgiërs geplunderd en heeft eiser geholpen met het dragen van spullen uit die huizen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser als kennelijk ongegrond afgewezen, omdat eiser op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Verweerder heeft de verklaringen van eiser over zijn betrokkenheid en activiteiten bij de Abchazische volksgarde aannemelijk en geloofwaardig bevonden. Eiser heeft hierover gedetailleerde verklaringen afgelegd en deze verklaringen komen overeen met informatie uit openbare bronnen. Verweerder meent dat eiser in verband moet worden gebracht met moord, verkrachting en plundering tijdens het interne gewapende conflict in Abchazië in 1992. De misdrijven worden aangemerkt als oorlogsmisdrijven tijdens een intern gewapend conflict en als ernstige, niet-politieke misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Na toepassing van de zogenoemde ‘
knowing and personal participation-test’ heeft verweerder geconcludeerd dat eiser individueel voor het faciliteren van deze misdrijven verantwoordelijk moet worden gehouden.
Omdat eiser onder de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt, kan hij niet worden aangemerkt als verdragsvluchteling. Evenmin wordt hem op grond van artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden van artikel 29 van de Vw. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij terugkeer naar zijn land van herkomst sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Verder heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en heeft hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod of voor het verkorten van de duur hiervan.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. Er is sprake van onzorgvuldige besluitvorming, omdat hij niet medisch is onderzocht. Hij meent dat verweerder ten onrechte de verklaringen uit het rapport gehoor veilig land van herkomst aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Eiser stelt ook dat hij zelf geen directe betrokkenheid heeft gehad bij de oorlogshandelingen en als slachtoffer moet worden aangemerkt. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder op verscheidene vlakken gebruik heeft gemaakt van een onjuist toetsingskader. Zo stelt eiser met verwijzing naar aanbevelingen van de UNHCRdat eerst bekeken dient te worden of hij voor vluchtelingrechtelijke bescherming in aanmerking komt, alvorens wordt beoordeeld of er aanleiding is om hem daarvan uit te sluiten. Hij meent dat verweerder ten onrechte vasthoudt aan de toets van ‘
knowing en personal participation’ zoals die tot nu toe in de Nederlandse rechtspraak is geaccepteerd. Eiser verwijst naar het arrest Ezokola, waarin is geoordeeld dat sprake moet zijn van het willens en wetens leveren van een wezenlijke bijdrage aan het 1(F)-misdrijf. De toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag moet als punitief worden aangemerkt, zodat de onschuldpresumptie geldt. Vanwege het risico op schending van artikel 3 van het EVRM kan hij niet veilig terugkeren naar zijn land van herkomst. Tot slot stelt hij in beroep dat hem ten onrechte een inreisverbod is opgelegd, primair omdat ten onrechte is besloten tot toepassing van artikel 1(F) en subsidiair omdat in zijn geval niet is voldaan aan de eis dat hij een actueel, daadwerkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Het toetsingskader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State(de Afdeling) is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling een van de zeer ernstige misdrijven, bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, heeft gepleegd. Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en de motivering van verweerder strenge eisen gesteld.
Om te bepalen of een vreemdeling verantwoordelijk is voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, heeft verweerder onderzocht of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf ('
knowing participation') en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ('
personal participation').
Zoals blijkt uit de rechtspraak van de Afdeling gaat de bewijslast die op verweerder rust niet zo ver dat hij moet aantonen dat is uit te sluiten dat de vreemdeling dergelijke misdrijven niet heeft gepleegd. Verweerder heeft zijn conclusies gebaseerd op algemeen toegankelijke informatie over de oorlog in Abchazië en op de door eiser afgelegde verklaringen en heeft daaruit geconcludeerd dat in dit geval aan het vereiste van
knowing en personal participationis voldaan. Eiser heeft niet onderbouwd waarom verweerder in zijn situatie op dit punt een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Er is geen grond om het bestreden besluit aan te merken als een
criminal chargein de zin van artikel 6 van het EVRM en artikel 48 van het Handvest, enkel omdat het is gebaseerd op ernstige vermoedens om te veronderstellen dat sprake is van gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Het onthouden van een verblijfsvergunning is een bestuursrechtelijke beslissing die niet is gericht op leedtoevoeging. Verder is niet ingegrepen in reeds vastgestelde rechten van eiser.
Ook voor eisers betoog dat bij afwezigheid van strafrechtelijke vervolging standaard moet worden aangenomen dat sprake is van burgerlijke rechten in de zin van artikel 6 van het EVRM ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten in de huidige stand van de rechtspraak. Eiser heeft overigens niet geconcretiseerd in welk opzicht verweerder in strijd zou hebben gehandeld met de onschuldpresumptie nu de gestelde ernstige vermoedens van 1(F)-gedragingen zijn gebaseerd op algemeen toegankelijke informatie enerzijds en eisers eigen verklaringen anderzijds. Evenmin heeft eiser geconcretiseerd in welk opzicht hij zou zijn benadeeld in zijn verdedigingsrechten. Hij heeft slechts in het algemeen en niet onderbouwd gesteld dat het moeilijk is om aan te tonen dat men iets niet heeft gedaan.
7. Verweerder heeft zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Verweerder heeft daarbij kunnen wijzen op de door eiser afgelegde verklaringen uit het rapport gehoor veilig land van herkomst van 5 februari 2019. Er is geen grond voor de conclusie dat verweerder deze door eiser uit eigen beweging afgelegde verklaringen niet aan zijn beoordeling ten grondslag heeft kunnen leggen. Eiser is tijdens dit gehoor in de gelegenheid gesteld om zijn asielmotieven naar voren te brengen. Op vragen over zijn persoonlijke problemen heeft hij zelf uitgebreid en gedetailleerd verklaard over de oorlog in Abchazië, over wat hij heeft gezien en waargenomen en ook over zijn rol gedurende die oorlog. De rechtbank volgt niet het standpunt van eiser dat verweerder de vragen hierover had moeten bewaren voor het aanvullende gehoor. Voorafgaand aan dit gehoor heeft eiser desgevraagd bevestigd dat hij zich lichamelijk en geestelijk in staat voelde om te worden gehoord en dat hij zou aangeven als hij moeite had met (bepaalde) vragen. Uit het verslag van het gehoor veilig land van herkomst, noch uit de correcties en aanvullingen op dit verslag, blijkt van aanwijzingen dat eiser niet in staat is geweest om naar behoren te verklaren. De rechtbank merkt hierbij ook op dat eiser in de correcties en aanvullingen van 6 februari 2019 en later tijdens het aanvullende 1(F) gehoorinhoudelijk niet wezenlijk anders heeft verklaard dan tijdens het gehoor veilig land van herkomst. Zo heeft hij in zijn correcties en aanvullingen verklaard dat hij ‘geen directe betrokkenheid heeft gehad bij de oorlogshandelingen en als slachtoffer is te beschouwen’ en tijdens het aanvullend gehoor heeft hij verklaard dat hij ‘meeliep’ en dat hij ‘de rol had van toeschouwer’. Eiser stelt in beroep dat hij in zijn belangen is geschaad, maar heeft dit niet nader geconcretiseerd. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van medische problematiek waardoor hij niet of onvoldoende zijn problemen naar voren heeft kunnen brengen. Eiser is op zijn verzoek meermaals uitgenodigd bij de FMMU, maar niet op afspraak verschenen. Ook heeft hij voorafgaand aan het aanvullend 1(F) gehoor verklaard dat hij zich goed voelde en er geen medische redenen zijn waarom het gesprek niet gevoerd zou kunnen worden.
8. Dat eiser weet heeft gehad (‘
knowing participation’) van het plegen van de misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is niet in geschil.
9. Verweerder heeft zich verder, op basis van de verklaringen van eiser, deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en dat dus sprake is van ‘
personal participation’.Uit die verklaringen volgt dat eiser niet alleen aanwezig was bij de aanvallen op de etnische Georgiërs, maar ook dat hij hierbij een duidelijke taak had.Zo heeft hij verklaard dat hij mensen heeft vastgehouden, zodat zij niet zouden wegrennen. Verder heeft hij gezegd dat hij een automatisch geweer vasthield, mensen tegen een muur zette en dat die mensen dan later geëxecuteerd werden. Ook heeft hij tegen mensen geschreeuwd ‘staan blijven met het gezicht naar de muur’. Verweerder heeft daarbij van belang kunnen vinden dat eiser zich in het Georgisch verstaanbaar kon maken en daarmee zijn rol nog belangrijker maakte. Eiser heeft ook verklaard dat hij aanwezig was toen mannen bij de muur stonden en de vrouwen werden verkracht. Hij hield de mannen onder schot. Eiser heeft verklaard dat huizen werden geplunderd en dat hij daarbij heeft geholpen door spullen te dragen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus een voldoende geïndividualiseerde beoordeling uitgevoerd. Verweerder heeft op grond hiervan kunnen concluderen dat eiser met zijn handelen en nalaten willens en wetens in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan de gepleegde misdrijven moord, verkrachting en plundering, zodat in dat opzicht verweerder ook niet in strijd heeft gehandeld met het arrest Ezokola. Uit de verklaringen volgt ook dat de bijdrage van eiser effect heeft gehad op het begaan van de misdrijven en dat deze hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze hadden plaatsgevonden indien niemand de (faciliterende) rol van eiser had vervuld. Dat eiser heeft verklaard dat hij zelf niet heeft gemoord, verkracht of geplunderd en hij als slachtoffer of toeschouwer moet worden gezien, is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is. Verweerder heeft hierover in het verweerschrift kunnen overwegen dat eiser aldus zijn rol heeft willen bagatelliseren.
10. Met betrekking tot de stelling van eiser dat hij onder dwang heeft gehandeld, geldt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet valt in te zien dat eiser zich niet eerder heeft onttrokken aan de deelname aan de aanvallen. Immers blijkt uit zijn verklaringen dat hij zich op enig moment daadwerkelijk heeft kunnen onttrekken en dat dit toen niet heeft geleid tot sancties. Verweerder heeft verder kunnen overwegen dat de door eiser gestelde dwang om zijn eigen gezin te redden niet in verhouding staat tot de ernst van de door eiser gepleegde misdrijven moord, verkrachting en plundering.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geconcludeerd dat artikel 1(F) van toepassing is op eiser. Eiser komt dan ook niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw.
12. Het inreisverbod is een instrument uit de Terugkeerrichtlijn. Als Unierechtelijk criterium voor het opleggen van een zwaar inreisverbod geldt dat een vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving (openbare orde) moet vormen. In geschil is of in dit geval aan die maatstaf is voldaan.
13. Het HvJheeft in het arrest van 2 mei 2018 in de zaak
K. en H.F.uiteengezet hoe er met dit criterium moet worden omgegaan bij vreemdelingen op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. In dit arrest is geoordeeld dat de enkele aanwezigheid van een persoon op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is niet automatisch voldoende is om een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging aan te nemen (punt 51). Er dient rekening te worden gehouden met de aspecten die bij de 1(F)-tegenwerping zijn betrokken, in het bijzonder de aard en de ernst van de verweten gedragingen, de mate van persoonlijke betrokkenheid en het eventuele bestaan van strafuitsluitingsgronden (punt 54). Dit geldt eens temeer indien een strafrechtelijke veroordeling ontbreekt (punt 55). Stellig relevant is het tijdsverloop sinds de verweten gedragingen (punt 58). Beoordeeld dient te worden of van het persoonlijke gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat, waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke historische en maatschappelijke context waarin de verweten gedragingen zich hebben afgespeeld en met het eventuele recidiverisico (punt 60). Het bestaan van een bedreiging zoals bedoeld in het Unierechtelijke openbare orde-criterium moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling door de bevoegde instanties van het gastland van het persoonlijke gedrag van de betrokken persoon, waarbij rekening moet worden gehouden met alle voornoemde aspecten, met name om uit te maken of uit het gedrag van de betrokkene blijkt dat hij nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEUbedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord (punt 66). Daarnaast heeft het HvJ overwogen dat een maatregel waarbij het recht op vrij verkeer wordt beperkt slechts gerechtvaardigd kan zijn indien het evenredigheidsbeginsel is geëerbiedigd (punt 61).
14. De Afdeling heeft in haar uitspraken van 22 november 2019en 16 december 2020de betekenis van het arrest
K. en H.F.voor het Nederlands bestuursrechtelijk stelsel uiteengezet. De Afdeling heeft overwogen dat niet langer kan worden gehandhaafd dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag automatisch tot het oordeel leidt dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt. De vreemdeling die betoogt dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde (meer) is moet ter onderbouwing hiervan omstandigheden aanvoeren met betrekking tot zijn gedrag en houding ná het plegen van de 1 (F)-misdrijven en waaruit volgens hem blijkt dat hij zijn leven ná het plegen van die misdrijven heeft verbeterd. Vervolgens ligt het op de weg van verweerder om aan de hand van die in de bestuurlijke fase verzamelde gegevens een individuele beoordeling te maken waarbij de in punt 66 van het arrest
K. en H.F.genoemde omstandigheden kenbaar worden betrokken. Verweerder moet zodanig motiveren waarom hij van mening is dat de vreemdeling nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt dat de bestuursrechter in staat wordt gesteld om een grondige toetsing te verrichten.
15. Verweerder heeft in zijn motivering, onder verwijzing naar het arrest van het HvJ
K. en H.F.betrokken dat eiser 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen. Hij wordt in verband gebracht met zeer ernstige misdrijven als moord, verkrachting en plundering. Eiser wordt hiervoor ook mede verantwoordelijk gehouden (‘
knowing en personal participation’). Dat eiser hiervoor in zijn land van herkomst niet is vervolgd of gestraft, speelt voor verweerder geen wezenlijke rol bij de beoordeling of eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt van een fundamenteel belang van de samenleving. Als reden hiervoor geeft verweerder dat de misdrijven zijn gepleegd in een chaotische periode van een intern conflict waarbij aan beide zijden oorlogsmisdaden zijn gepleegd en weinig aandacht is geweest voor de vervolging van de daders hiervan. Volgens verweerder is geen sprake van een tijdsverloop op grond waarvan van de oplegging van een inreisverbod moet worden afgezien. De misdrijven waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden zijn ernstige misdrijven, die naar hun aard zeer lang actueel blijven. Verweerder heeft daarbij betrokken dat de misdrijven in 1992 zijn gepleegd gedurende een periode van ongeveer een maand. Eiser heeft de verantwoordelijkheid voor deze misdrijven ontkend en zijn rol gebagatelliseerd. Uit zijn houding blijkt niet dat hij beseft welk leed hij heeft aangericht en evenmin blijkt dat hij enig berouw heeft getoond voor zijn eigen rol bij de gepleegde misdrijven. Volgens verweerder blijkt niet dat eiser daadwerkelijk afstand heeft genomen van de gepleegde misdrijven. De enkele stelling in de zienswijze dat hij in zijn gedrag positief is veranderd en dat hij de 1(F)-misdrijven verafschuwt, is hiervoor onvoldoende.
16. De hiervoor gegeven motivering maakt duidelijk dat verweerder de door het HvJ in het arrest
K. en H.F.genoemde aspecten kenbaar heeft betrokken in zijn besluitvorming en daarmee niet alleen heeft gekeken naar de 1(F)-tegenwerping. Verweerder heeft hiermee voldoende gemotiveerd dat het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde.
17. De aanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.