ECLI:NL:RBDHA:2021:4043

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
SGR 19/7058
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag rechtsbijstandstoevoeging wegens onvoldoende financieel belang in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor rechtsbijstand. Eiser had een toevoeging aangevraagd voor het instellen van hoger beroep tegen een strafrechtelijk vonnis, waarbij hij een geldboete van € 450,- was opgelegd. De Raad voor Rechtsbijstand had de aanvraag afgewezen op grond van het feit dat het financieel belang van eiser minder was dan de grens van € 500,-. Eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het hoger beroep niet redelijkerwijs aan hemzelf kon worden overgelaten, en dat hij recht had op een toevoeging op basis van artikel 6 van het EVRM.

De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende financieel belang had voor een toevoeging, aangezien het financieel belang zich beperkte tot de aangevochten boete van € 450,-. De rechtbank stelde vast dat de kosten van rechtsbijstand niet meegeteld konden worden bij het financieel belang, omdat deze kosten geen onderdeel uitmaakten van de strafzaak. Eiser had ook geen zwaarwegende belangen of persoonlijke omstandigheden aangevoerd die een toevoeging zouden rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7058

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. drs. M.J.G. Schroeder),
en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Wijnstra).

Procesverloop

In het besluit van 16 juli 2019 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een toevoeging afgewezen.
In het besluit van 5 november 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben een nadere reactie aan de rechtbank toegezonden.
Op het verzoek van de rechtbank of een partij gebruik wilde maken van het recht om op zitting te worden gehoord, hebben partijen duidelijk gemaakt hiervan geen gebruik te willen maken. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht op 27 januari 2021 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft een toevoeging voor rechtsbijstand (de toevoeging) aangevraagd voor het instellen van hoger beroep tegen een strafrechtelijk vonnis, waarbij de kantonrechter aan eiser voor een overtreding van de Leerplichtwet een geldboete heeft opgelegd van € 450,- subsidiair negen dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren (de strafzaak). Op het hoger beroep is het verlofstelsel van artikel 410a Wetboek van Strafvordering van toepassing.
2. Verweerder heeft met het bestreden besluit de afwijzing van de toevoeging gehandhaafd omdat het financieel belang van eiser minder is dan de grens van € 500,-. Eiser wordt geacht zelf te kunnen aanvoeren dat de oplegging van de boete onjuist is. Er is geen sprake van een uitzonderingssituatie om alsnog een toevoeging te verlenen.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Allereerst stelt hij dat het besluit onbevoegd is genomen door de ‘Raad voor Rechtsbijstand’ en niet het bestuur daarvan. Vervolgens stelt eiser dat het hoger beroep niet redelijkerwijs aan hemzelf kan worden overgelaten. Eiser heeft recht op een toevoeging op grond van artikel 6 van het EVRM [1] en omdat het hoger beroep geen eenvoudig zaak is. Het verlofstelsel is toegepast waardoor een zitting naar het oordeel van de voorzitter in het belang van een goede rechtsbedeling is. Eiser kan hierbij niet worden bijgestaan door een ander omdat alleen hijzelf of een advocaat een schriftuur moet indienen. Omtrent het onvoldoende financieel belang voert eiser aan dat het hoger beroep de strafzaak in zijn geheel opnieuw behandeld en de in eerste aanleg geëiste en gebruikelijke straf van € 900,- kan worden opgelegd, waardoor er voldoende financieel belang is. Ook de gemaakte kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg van € 150,- kunnen in hoger beroep worden vergoed en dit bedrag moet net zoals in bestuursrechtelijke zaken [2] worden betrokken bij het financieel belang. Dat de kosten van rechtsbijstand pas in een andere procedure kunnen worden gevorderd, maakt voor het belang niet uit omdat het een direct gevolg is van de uitkomst van de strafzaak.
Oordeel van de rechtbank
4. Het besluit is bevoegd genomen door verweerder. De ondertekening ‘namens de Raad voor Rechtsbijstand’ leest de rechtbank als kennelijke verschrijving.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende financieel belang heeft voor een toevoeging. Eiser is in eerste aanleg veroordeeld tot betaling van een boete van € 450,-. Het financieel belang voor het instellen van hoger beroep beperkt zich tot de aangevochten boete van € 450,- en ziet niet op de strafbeschikking van € 900,-. [3] Verweerder heeft geen rekening hoeven houden met de kans dat op een hogere boete in hoger beroep. Ook de kosten van rechtsbijstand tellen niet mee bij het financieel belang omdat die kosten geen onderdeel zijn van de strafzaak. Partijen zijn het erover eens dat het vragen van een (schade)vergoeding een andere procedure is dan de strafzaak waarvoor de toevoeging is aangevraagd. Daarom staan de kosten van rechtsbijstand los van het financiële belang in kwestie. Een strafzaak is niet te vergelijken met een bestuursrechtelijke zaak, waardoor de verwijzing naar de Afdelingsuitspraak niet slaagt.
5.2.
Het feit dat in de strafzaak verlof nodig is om hoger beroep in te stellen en dat verlof ook is verleend, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser een recht heeft op een toevoeging. Dat de voorzitter van het gerechtshof heeft geoordeeld dat in het belang van een goede rechtsbedeling is vereist dat de zaak in hoger beroep wordt behandeld, betekent niet dat eiser niet in staat is zichzelf te kunnen verdedigen. De toets van de voorzitter is immers een andere toets dan de vraag of eiser in staat in zichzelf te kunnen verdedigen. De verwijzingen naar internationale bepalingen [4] slagen niet. Deze bepalingen zien op een recht op kosteloze rechtsbijstand voor onvermogende in strafzaken maar hieruit volgt geen onvoorwaardelijk recht op bijstand. De rechtbank verwijst naar een recente uitspraak van deze rechtbank. [5] Dit wordt niet anders als een schriftuur uitsluitend door eiser of zijn advocaat moet worden ingediend. Van eiser mag worden verwacht om, zo nodig met de hulp van een andere persoon of instelling, een schriftuur op te stellen en deze zelf aan het gerechtshof te zenden.
5.3.
Verweerder kan alsnog een rechtsbijstandstoevoeging verlenen indien zwaarwegende belangen van de rechtzoekende dit rechtvaardigen, of indien zwaarwegende persoonlijke omstandigheden van de rechtzoekende dit rechtvaardigen in het belang van een effectieve toegang tot het recht. De rechtbank is van oordeel dat hiervan niet is gebleken. Dit belang valt niet zonder meer samen met een belang in de zin van het verlofstelsel. Het oordeel van de voorzitter alleen is geen voldoende zwaarwegend belang. Dit geldt onder nadere motivering ook voor de stelling dat een veroordeling een strafblad tot gevolg heeft. Andere redenen waarom de zaak een toevoeging verlangen, heeft eiser niet aangevoerd.
6. De verwijzingen van eiser naar oordelen van het Comité voor de Rechten van de Mens en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de toelaatbaarheid van het verlofstelsel in strafzaken, behoeven geen bespreking. Die oordelen en het arrest zijn voor deze uitspraak niet relevant.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS8864.
3.Zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2902.
4.Artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 6 van het EVRM en het Zevende Protocol bij het EVRM.
5.Rb. Den Haag 9 april 2021, SGR 20/2546.