ECLI:NL:RBDHA:2021:3964

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
AWB - 20/5980
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag gefinancierde rechtsbijstand na verlening van rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor gefinancierde rechtsbijstand. Eiser had een aanvraag ingediend voor een toevoeging om hoger beroep in te stellen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De aanvraag werd echter pas ingediend nadat de rechtsbijstand al was verleend, wat volgens het beleid van de Raad voor Rechtsbijstand leidde tot een afwijzing. De rechtbank oordeelde dat de verweerder bevoegd was om de aanvraag af te wijzen op basis van artikel 28 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). Dit artikel stelt dat een aanvraag kan worden afgewezen indien deze wordt ingediend nadat de rechtsbijstand feitelijk al is verleend, en dat er geen beoordeling van verschoonbaarheid plaatsvindt als er meer dan vier weken zijn verstreken sinds de aanvang van de rechtsbijstand. De rechtbank concludeerde dat het beleid van de verweerder niet in strijd was met de Wrb en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5980

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. L.F. Delfgaauw),
en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Wijnstra).

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 6 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 31 maart 2021 via een Skypeverbinding. Eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder waren er.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Op 21 april 2020 heeft de gemachtigde van eiser namens hem een aanvraag ingediend om afgifte van een toevoeging voor het instellen van hoger beroep tegen een uitspraak van deze rechtbank van 20 december 2018.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Volgens verweerder is de aanvraag zonder goede reden te laat ingediend. Eiser heeft de aanvraag namelijk pas op 21 april 2020 ingediend. Het hoger beroep is geëindigd met het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 april 2020, terwijl uit de stukken blijkt dat de werkzaamheden voor die procedure zijn begonnen in januari 2019. De gemachtigde van eiser heeft vanaf de aanvang van de rechtsbijstandsverlening voldoende tijd gehad om een toevoeging aan te vragen.
Het betoog van eiser
3. Eiser is het niet eens met verweerder. Eiser voert aan dat hij recht heeft op de aangevraagde toevoeging, ook al heeft hij de aanvraag ingediend nadat de rechtsbijstand al was verleend. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd. Volgens eiser verzet de bewoording van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) zich tegen het beleid dat verweerder hanteert. Eiser heeft verwezen naar de wetsgeschiedenis van dit artikel en van de Wrb.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Op vragen van de rechtbank ter zitting heeft verweerder het volgende toegelicht. In gevallen zoals dit, waarin sprake is van een High Trust-convenant tussen een advocatenkantoor en verweerder, wordt een aanvraag voor een toevoeging in principe zonder inhoudelijke beoordeling verstrekt. Er kan dan een steekproefsgewijze controle achteraf plaatsvinden. Hierop is echter een uitzondering mogelijk. Die doet zich voor als de betrokken advocaat verweerder bij een aanvraag voor een toevoeging verzoekt om eerst een inhoudelijke beoordeling van de toevoegwaardigheid te maken. Verweerder heeft zich onbetwist op het standpunt gesteld dat deze uitzondering hier aan de orde is.
4.1.
De rechtbank constateert dat verweerder, gelet op de formulering van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb, de bevoegdheid heeft om een aanvraag af te wijzen indien deze wordt ingediend nadat de rechtsbijstand feitelijk al is verleend. Verweerder heeft in beleid [1] uiteengezet hoe hij van deze bevoegdheid gebruikmaakt. In dit beleid staat dat een aanvraag in de regel wordt afgewezen als deze wordt ingediend nadat de rechtsbijstand al is verleend. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen op grond waarvan de te late indiening verschoonbaar kan worden geacht, zoals een spoedeisend belang. Volgens het beleid zal verweerder echter in ieder geval toepassing geven aan voormeld artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb indien de aanvraag wordt ingediend op een moment dat sinds de aanvang van de rechtsbijstand meer dan vier weken zijn verstreken.
4.2.
Niet in geschil is dat eiser de aanvraag om een toevoeging heeft ingediend nadat de rechtsbijstand al was verleend. Ook staat vast dat er op het moment van de aanvraag meer dan vier weken waren verstreken sinds de aanvang van de rechtsbijstand. Verweerder heeft die aanvraag dan ook in lijn met zijn beleid afgewezen.
4.3.
De volgende vraag is of het beleid van verweerder in strijd is met de Wrb of om een andere reden kennelijk onredelijk is. Met verweerder beantwoordt de rechtbank die vraag ontkennend. Zo heeft de hoogste bestuursrechter eerder al geoordeeld dat het beleid van verweerder door de beugel kan. [2] In wat eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden voor een ander oordeel. Verweerder heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat hij voorafgaand aan de te verlenen rechtsbijstand op inhoudelijke en financiële gronden moet beoordelen of er een recht op gesubsidieerde rechtsbijstand bestaat. Dit is in lijn met de Wrb. Tegen deze achtergrond begrijpt de rechtbank de keuze die verweerder in zijn beleid heeft gemaakt. De beroepsgronden slagen niet.
4.4.
Overigens staat vast dat verweerder eiser er al in februari 2019 op had gewezen dat de werkzaamheden voor het hoger beroep niet vielen onder de eerder verstrekte toevoeging voor het beroep.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2021.
griffier
de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie het Handboek Toevoegen, aantekening 2 bij artikel 28 van de Wrb.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2586.