In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1935 en van Turkse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, nadat zijn reguliere verblijfsvergunning was ingetrokken. De staatssecretaris had de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht tot 3 december 2018, omdat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland had verplaatst. Eiser had geen bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, waardoor deze onherroepelijk was geworden.
Eiser diende op 16 januari 2020 een verzoek om heroverweging in, maar zijn aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning werd afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard. Eiser stelde dat hij niet minimaal vijf jaar onafgebroken in Nederland had gewoond en dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de beleidsregels rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen aanleiding was om van het beleid af te wijken, ondanks de door eiser aangevoerde medische omstandigheden en zijn langdurig verblijf in Nederland.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 534,- werden vastgesteld, en moest het griffierecht van € 178,- worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.