ECLI:NL:RBDHA:2021:3954

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
AWB 20/7660
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvraag EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen; ingetrokken verblijfsvergunning regulier; motiveringsgebrek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1935 en van Turkse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, nadat zijn reguliere verblijfsvergunning was ingetrokken. De staatssecretaris had de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht tot 3 december 2018, omdat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland had verplaatst. Eiser had geen bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, waardoor deze onherroepelijk was geworden.

Eiser diende op 16 januari 2020 een verzoek om heroverweging in, maar zijn aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning werd afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard. Eiser stelde dat hij niet minimaal vijf jaar onafgebroken in Nederland had gewoond en dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de beleidsregels rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen aanleiding was om van het beleid af te wijken, ondanks de door eiser aangevoerde medische omstandigheden en zijn langdurig verblijf in Nederland.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 534,- werden vastgesteld, en moest het griffierecht van € 178,- worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/7660

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Igdeli),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. van Hoof).

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1935 en de Turkse nationaliteit te bezitten. Hij is op 9 mei 1995 in het bezit gesteld van een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
2. Bij besluit van 29 maart 2019 heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht tot 3 december 2018, omdat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Eiser heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt, waardoor deze onherroepelijk is geworden.
3. Op 16 januari 2020 heeft eiser bij verweerder een verzoek om heroverweging van het besluit van 29 maart 2019 ingediend. Verweerder heeft, onder verwijzing naar zijn beleid in paragraaf B1/3.4.1 van de Vc [1] , eiser in de gelegenheid gesteld een nieuwe aanvraag in te dienen. Eiser heeft vervolgens een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen dan wel een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 16 juni 2020 (het primaire besluit) afgewezen.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser daartegen kennelijk ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiser voorafgaand aan de aanvraag niet minimaal vijf jaar onafgebroken in Nederland heeft gewoond op basis van een geldige verblijfsvergunning regulier voor een niet-tijdelijk verblijfsdoel. De verblijfsvergunning van eiser is immers ingetrokken met terugwerkende kracht tot 3 december 2018. Er is geen reden om op grond van artikel 4:84 van de Awb [2] af te wijken van de beleidsregels. Tot slot is geen sprake van familie- en gezinsleven, nu in het onherroepelijke besluit van 29 maart 2019 al is geconcludeerd dat daarvan geen sprake is.
5. Eiser voert aan dat hij in bezwaar heeft verwezen naar de inhoud van het heroverwegingsverzoek, maar dat verweerder dit niet heeft betrokken bij het bestreden besluit. In het heroverwegingsverzoek heeft eiser aangevoerd dat er sprake is van bijzondere omstandigheden en dat het besluit van 29 maart 2019 onzorgvuldig tot stand is gekomen. Verder voert eiser aan dat er wel sprake is van familie- en gezinsleven. Tot slot is volgens eiser de hoorplicht geschonden.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Voor zover eiser erop wijst dat hij in het heroverwegingsverzoek heeft aangevoerd dat het besluit van 29 maart 2019 onzorgvuldig tot stand is gekomen, kan dit niet leiden tot een geslaagd beroep. Het besluit van 29 maart 2019 is immers onherroepelijk. De omstandigheden die zien op dat besluit hadden moeten worden aangevoerd in een procedure tegen dat besluit. Het komt voor rekening van eiser dat hij destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit.
7. Niet betwist is dat geen sprake is van rechtmatig verblijf in Nederland gedurende vijf onafgebroken jaren direct voorafgaand aan de aanvraag. Van dit vereiste kan echter worden afgeweken op grond van artikel 4:84 van de Awb, zo volgt ook uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State. [3] In bezwaar heeft eiser, onder verwijzing naar het heroverwegingsverzoek, een beroep gedaan op artikel 4:84 van de Awb. Eiser heeft daarbij gewezen op zijn medische omstandigheden, de omstandigheid dat hij al sinds 22 februari 1963 rechtmatig in Nederland verblijft en dat het zonder een aan een verblijfsrecht gekoppelde AOW-uitkering voor hem niet mogelijk is om zijn medische behandelingen te bekostigen.
8. Door slechts te overwegen dat er geen aanleiding bestaat om af te wijken van de beleidsregels heeft verweerder de door eiser aangevoerde omstandigheden onvoldoende kenbaar bij zijn afweging betrokken. Het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat in het verweerschrift nader is gemotiveerd waarom geen toepassing wordt gegeven aan artikel 4:84 van de Awb, volgt de rechtbank niet. Ook in het verweerschrift is namelijk slechts overwogen dat het aangevoerde in het heroverwegingsverzoek niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb. Daarmee heeft verweerder niet alsnog afdoende gemotiveerd waarom hij in de specifieke omstandigheden die eiser heeft aangevoerd geen aanleiding heeft gezien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het beleid af te wijken.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om te komen tot finale geschilbeslechting en zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Ook dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 534,- (
vijfhonderdvierendertig euro) te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- (
honderdachtenzeventig euro) aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Vreemdelingencirculaire 2000.
2.Algemene wet bestuursrecht.