1. Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2010 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij faxbericht, bij de Raad van State binnengekomen op 15 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Dit faxbericht is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn die tot toepassing van artikel 4:84 van de Awb nopen, ondeugdelijk is gemotiveerd. Volgens hem heeft de rechtbank niet onderkend dat artikel 4:84 van de Awb niet van toepassing is op het vereiste dat gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag sprake is geweest van rechtmatig verblijf, nu op dit punt geen beleidsregels zijn vastgesteld.
2.2.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge het eerste lid van artikel 21 van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de
Vw 2000 slechts worden afgewezen op één van de onder a tot en met k van die bepaling vermelde gronden. Ingevolge het bepaalde onder a kan de aanvraag worden afgewezen indien de vreemdeling niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000.
2.2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling niet heeft betwist dat hij in de periode van 1 september 2006 tot 23 februari 2007 geen rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000 en derhalve niet heeft voldaan aan het vorengenoemde vereiste dat gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag sprake is geweest van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de
Vw 2000. Die overweging is in hoger beroep niet bestreden, zodat dit thans vast staat.
2.2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van
27 oktober 2006 in zaak nr. 200603757/1; www.raadvanstate.nl) volgt uit artikel 21, eerste lid, van de Vw 2000 niet dat de minister geen verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd kan verlenen, indien direct voorafgaand aan de aanvraag geen sprake is geweest van vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000.
2.2.4. Bij de uitoefening van de bij artikel 20, eerste lid, aanhef en
onder a, van de Vw 2000 aan hem verleende bevoegdheid voert de minister beleid dat is vermeld in paragraaf B1/7.2.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000. Volgens die paragraaf, voor zover thans van belang, wordt de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet verleend aan vreemdelingen die op het moment van de aanvraag of de beslissing daarop korter dan vijf jaren in Nederland verblijven als houder van een geldige verblijfsvergunning. Die beleidsregel heeft de minister toegepast. Nu sprake is geweest van de toepassing van beleid, heeft de rechtbank terecht getoetst of de minister zijn standpunt - als ingenomen in het besluit van 21 januari 2010 - dat de vreemdeling geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb heeft aangevoerd die tot afwijking van het beleid nopen, deugdelijk heeft gemotiveerd. Grief 1 faalt.
2.3. In grief 2 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het besluit van 21 januari 2010 ondeugdelijk is gemotiveerd dat het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel faalt. Volgens hem heeft de rechtbank niet onderkend dat de door de vreemdeling aangehaalde zaak met dossiernr. 0310-14-0162 niet gelijk of rechtens vergelijkbaar is met de zaak van de vreemdeling. De Afdeling onderschrijft het standpunt van de minister. Die zaak betrof immers een procedure inzake een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, terwijl deze zaak een procedure inzake een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd betreft, waarvoor een ander toetsingskader geldt. Gelet hierop heeft de minister toereikend gemotiveerd dat het besluit niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Grief 2 slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van de vreemdeling, voor zover daarop na hetgeen hiervoor is overwogen nog moet worden beslist, als volgt.
2.5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister ten onrechte heeft overwogen dat de door hem gestelde omstandigheden dat de onderbreking in het rechtmatige verblijf buiten zijn toedoen is ontstaan, hij nimmer zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd en hij nog steeds voldoet aan de toelatingsvoorwaarden op grond waarvan hem verblijf in Nederland is toegestaan, geen bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.
2.5.1. De onderbreking in het rechtmatige verblijf van de vreemdeling is ontstaan bij besluit van 29 maart 2007. Het lag op de weg van de vreemdeling de vermeende onredelijkheid daarvan aan de orde te stellen in een procedure tegen dat besluit. Dit heeft de vreemdeling niet gedaan. In het licht daarvan heeft de minister de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheid dat die onderbreking buiten zijn toedoen zou zijn ontstaan terecht niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb op grond waarvan de minister van zijn beleidsregel als weergegeven in 2.2.4. had moeten afwijken. De overige gestelde omstandigheden moeten worden geacht te zijn betrokken bij de vaststelling van de beleidsregel en kunnen daarom niet als bijzonder in de zin van
artikel 4:84 van de Awb worden aangemerkt.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 februari 2011 in
zaak nr. 10/06485;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah Oemar, ambtenaar van staat.