ECLI:NL:RVS:2012:BX2787

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103153/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 15 februari 2011 een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling had zijn aanvraag ingediend, maar deze was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie op 26 oktober 2009. De minister had het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard op 21 januari 2010. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die tot afwijking van het beleid nopen. De minister ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn standpunt ondeugdelijk was gemotiveerd.

De Raad van State overwoog dat de minister bij de uitoefening van zijn bevoegdheid om een verblijfsvergunning te verlenen, beleid volgt zoals vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000. Dit beleid houdt in dat vreemdelingen die korter dan vijf jaar in Nederland verblijven, geen verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kunnen krijgen. De rechtbank had vastgesteld dat de vreemdeling niet voldeed aan de vereisten voor rechtmatig verblijf gedurende vijf jaren, wat niet was betwist in hoger beroep. De Raad van State concludeerde dat de minister zijn besluit voldoende had gemotiveerd en dat de rechtbank de zaak onterecht had goedgekeurd.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing werd genomen in naam der Koningin, waarbij de voorzitter en de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak ondertekenden. De zaak benadrukt de strikte toepassing van het beleid omtrent verblijfsvergunningen en de noodzaak voor vreemdelingen om aan de vereisten te voldoen.

Uitspraak

201103153/1/V1.
Datum uitspraak: 16 juli 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 februari 2011 in zaak nr. 10/06485 in het geding tussen:
(de vreemdeling)
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2010 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij faxbericht, bij de Raad van State binnengekomen op 15 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Dit faxbericht is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn die tot toepassing van artikel 4:84 van de Awb nopen, ondeugdelijk is gemotiveerd. Volgens hem heeft de rechtbank niet onderkend dat artikel 4:84 van de Awb niet van toepassing is op het vereiste dat gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag sprake is geweest van rechtmatig verblijf, nu op dit punt geen beleidsregels zijn vastgesteld.
2.2.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge het eerste lid van artikel 21 van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de
Vw 2000 slechts worden afgewezen op één van de onder a tot en met k van die bepaling vermelde gronden. Ingevolge het bepaalde onder a kan de aanvraag worden afgewezen indien de vreemdeling niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000.
2.2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling niet heeft betwist dat hij in de periode van 1 september 2006 tot 23 februari 2007 geen rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000 en derhalve niet heeft voldaan aan het vorengenoemde vereiste dat gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag sprake is geweest van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de
Vw 2000. Die overweging is in hoger beroep niet bestreden, zodat dit thans vast staat.
2.2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van
27 oktober 2006 in zaak nr. 200603757/1; www.raadvanstate.nl) volgt uit artikel 21, eerste lid, van de Vw 2000 niet dat de minister geen verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd kan verlenen, indien direct voorafgaand aan de aanvraag geen sprake is geweest van vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000.
2.2.4. Bij de uitoefening van de bij artikel 20, eerste lid, aanhef en
onder a, van de Vw 2000 aan hem verleende bevoegdheid voert de minister beleid dat is vermeld in paragraaf B1/7.2.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000. Volgens die paragraaf, voor zover thans van belang, wordt de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet verleend aan vreemdelingen die op het moment van de aanvraag of de beslissing daarop korter dan vijf jaren in Nederland verblijven als houder van een geldige verblijfsvergunning. Die beleidsregel heeft de minister toegepast. Nu sprake is geweest van de toepassing van beleid, heeft de rechtbank terecht getoetst of de minister zijn standpunt - als ingenomen in het besluit van 21 januari 2010 - dat de vreemdeling geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb heeft aangevoerd die tot afwijking van het beleid nopen, deugdelijk heeft gemotiveerd. Grief 1 faalt.
2.3. In grief 2 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het besluit van 21 januari 2010 ondeugdelijk is gemotiveerd dat het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel faalt. Volgens hem heeft de rechtbank niet onderkend dat de door de vreemdeling aangehaalde zaak met dossiernr. 0310-14-0162 niet gelijk of rechtens vergelijkbaar is met de zaak van de vreemdeling. De Afdeling onderschrijft het standpunt van de minister. Die zaak betrof immers een procedure inzake een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, terwijl deze zaak een procedure inzake een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd betreft, waarvoor een ander toetsingskader geldt. Gelet hierop heeft de minister toereikend gemotiveerd dat het besluit niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Grief 2 slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van de vreemdeling, voor zover daarop na hetgeen hiervoor is overwogen nog moet worden beslist, als volgt.
2.5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister ten onrechte heeft overwogen dat de door hem gestelde omstandigheden dat de onderbreking in het rechtmatige verblijf buiten zijn toedoen is ontstaan, hij nimmer zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd en hij nog steeds voldoet aan de toelatingsvoorwaarden op grond waarvan hem verblijf in Nederland is toegestaan, geen bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.
2.5.1. De onderbreking in het rechtmatige verblijf van de vreemdeling is ontstaan bij besluit van 29 maart 2007. Het lag op de weg van de vreemdeling de vermeende onredelijkheid daarvan aan de orde te stellen in een procedure tegen dat besluit. Dit heeft de vreemdeling niet gedaan. In het licht daarvan heeft de minister de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheid dat die onderbreking buiten zijn toedoen zou zijn ontstaan terecht niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb op grond waarvan de minister van zijn beleidsregel als weergegeven in 2.2.4. had moeten afwijken. De overige gestelde omstandigheden moeten worden geacht te zijn betrokken bij de vaststelling van de beleidsregel en kunnen daarom niet als bijzonder in de zin van
artikel 4:84 van de Awb worden aangemerkt.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 februari 2011 in
zaak nr. 10/06485;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah Oemar, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Nasrullah-Oemar
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2012
404.
Verzonden: 16 juli 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser