ECLI:NL:RBDHA:2021:3899

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
SGR 19/5813
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping loonsanctie en tijdige verzending primaire besluit in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een werknemer, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), alsook de werkgeefster KwikFit Nederland B.V. Eiser had een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, maar de werkgeefster kreeg een loonsanctie opgelegd door verweerder, die stelde dat de werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Eiser was sinds 22 mei 2017 uitgevallen en de loonsanctie hield in dat de werkgeefster het loon van eiser moest doorbetalen tot 6 juni 2020. Na bezwaar van de werkgeefster werd het primaire besluit herroepen, wat eiser in beroep aanvoerde. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet aannemelijk kon maken dat het primaire besluit voor het einde van de wachttijd was verzonden, aangezien het besluit niet aangetekend was verstuurd en er geen verzendadministratie beschikbaar was. Hierdoor werd de loonsanctie terecht herroepen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5813

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.P. Oberman),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: F.J. Latenstein).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
KwikFit Nederland B.V., gevestigd te Harderwijk, hierna ook: werkgeefster
(gemachtigde: mr. J.P.M. van Zijl).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan werkgeefster een loonsanctie opgelegd en werkgeefster verplicht het loon van eiser door te betalen tot
6 juni 2020.
Bij besluit van 30 juli 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van werkgeefster tegen het primaire besluit gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgeefster heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een skypeverbinding plaatsgevonden op 3 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Werkgeefster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser was laatstelijk werkzaam als assistent filiaalmanager voor gemiddeld 38 uur per week bij werkgeefster. Op 22 mei 2017 is eiser uitgevallen voor deze werkzaamheden. Werkgeefster is eigenrisicodrager voor de Ziektewet.
1.2
Op 6 maart 2019 heeft eiser een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft verweerder bepaald dat werkgeefster niet voldoende heeft gedaan om eiser te re-integreren en dat werkgeefster tot 6 juni 2020 het loon van eiser moet doorbetalen. De WIA-aanvraag wordt als gevolg hiervan niet behandeld. Verweerder heeft dit standpunt gebaseerd op de rapportages van de arbeidsdeskundige van 21 maart 2019 en 5 juni 2019 en het rapport van de verzekeringsarts van 29 mei 2019. Tegen het primaire besluit heeft werkgeefster bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat moet worden aangenomen dat het primaire besluit niet tijdig is bekendgemaakt. Uit de stukken valt namelijk op te maken dat werkgeefster het primaire besluit pas op 13 juni 2019 heeft ontvangen. Nu het primaire besluit niet aangetekend is verstuurd, kan niet worden uitgesloten dat het besluit pas na het einde van de wachttijd is verzonden. Gelet hierop dient de verplichting tot doorbetaling van het loon te komen vervallen, aldus verweerder.
3. In beroep voert eiser – kort en zakelijk weergegeven – aan dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is. Volgens eiser had verweerder zowel intern als extern – bij werkgeefster – onderzoek moeten doen naar de vraag of het primaire besluit tijdig is verstuurd. Aan de hand van de eventuele datering van de enveloppe had nagegaan kunnen worden wanneer het primaire besluit verzonden is. Ook had uit de verklaringen van de betrokken medewerkers kunnen blijken dat het besluit toch tijdig verzonden is. De enkele verklaring van werkgeefster dat het primaire besluit te laat ontvangen is, is volgens eiser onvoldoende om aan te nemen dat het besluit pas na het einde van de wachttijd verzonden is.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Op grond van artikel 23 van de Wet WIA geldt een wachttijd van 104 weken voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een WIA-uitkering.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt verweerder bij de aanvraag voor een WIA-uitkering of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
5.2
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Beleidsregels) heeft verweerder een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de re-integratie-inspanningen die zijn verricht door een werkgever en werknemer. [1] Ook in de Werkwijzer Poortwachter heeft verweerder de toetsing van re-integratie-inspanningen nader uitgewerkt. [2]
5.3
Indien de verrichte re-integratie-inspanningen als onvoldoende zijn beoordeeld, verlengt verweerder op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens de werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van zijn re-integratieverplichtingen kan herstellen. Het hier bedoelde tijdvak is ten hoogste 52 weken.
5.4
Op grond van artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA vindt de verlenging van het tijdvak als bedoeld in het negende lid van artikel 25 van de Wet WIA niet plaats indien verweerder de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid niet geeft voor afloop van de wachttijd.
6. Niet in geschil is dat het einde van de wachttijd bereikt is op 7 juni 2019. Tussen partijen is enkel in geschil of het primaire besluit voor het einde van de wachttijd, en derhalve tijdig, verzonden is.
7.1
Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
7.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [3] geldt dat indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van de verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
7.3
De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit naar het juiste adres is verzonden en dat op het besluit de datum 6 juni 2019 is vermeld. Tussen partijen is niet in geschil dat het primaire besluit niet aangetekend verstuurd is. Verder heeft verweerder in het verweerschrift aangegeven niet te beschikken over een verzendadministratie. Dit betekent dat verweerder niet aannemelijk kan maken dat het primaire besluit voor het einde van de wachttijd verzonden is. Dit wordt door verweerder ook bevestigd in het bestreden besluit en het verweerschrift en is ter zitting opnieuw door verweerder bevestigd. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder aan de hand van de datering van de enveloppe dan wel aan de hand van verklaringen van betrokken medewerkers had kunnen nagaan wanneer het primaire besluit precies verzonden is. In het verweerschrift heeft verweerder namelijk aangegeven niet over de enveloppe te beschikken en dat op de enveloppe geen datumstempel staat, maar enkel ‘port betaald’. Nog daargelaten of betrokken medewerkers zich nog iets kunnen herinneren met betrekking tot de verzending van het primaire besluit, zijn hun verklaringen niet te controleren en kunnen daarom geen zekerheid geven over de verzenddatum. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de eerder aan werkgeefster opgelegde loonsanctie dan ook terecht en op goede gronden laten vervallen door het primaire besluit te herroepen, nu niet aannemelijk is geworden dat het primaire besluit voor het einde van de wachttijd verzonden is.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.A.E. Bach, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224.
2.Zie
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 21 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:208.