ECLI:NL:CRVB:2021:208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
20/780 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake AOW terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, die een ouderdomspensioen ontvangt op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW), had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 13 juli 2018, waarin zijn aflossingscapaciteit voor terugvordering van teveel ontvangen toeslag was vastgesteld. De Svb had het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het volgens hen te laat was ingediend. De rechtbank Gelderland had deze beslissing bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de Svb niet voldoende had aangetoond dat het besluit van 13 juli 2018 op de juiste wijze was verzonden. Het besluit was niet aangetekend verzonden en de Svb had geen deugdelijke verzendadministratie overlegd. Hierdoor was de termijn voor het indienen van bezwaar niet aangevangen op de door de Svb gestelde datum, maar pas op 23 oktober 2018, toen het besluit daadwerkelijk aan de gemachtigde van de appellant was toegezonden. Het bezwaarschrift van de appellant, dat op 10 oktober 2018 was ingediend, werd daardoor als tijdig beschouwd.

De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van de Svb. De Svb werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar van de appellant te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.136,- bedroegen, en moest de Svb het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

20.780 AOW

Datum uitspraak: 21 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 februari 2020, 18/6316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Namens appellant is verschenen mr. Balkema. De Svb heeft zich middels beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), met een toeslag voor zijn echtgenote. In verband met herziening en terugvordering van teveel ontvangen toeslag op het ouderdomspensioen, heeft de Svb bij besluit van 13 juli 2018 de aflossingscapaciteit van appellant voor de maanden juli 2018 en augustus 2018 vastgesteld op € 220,50 per maand. Daarbij is medegedeeld dat de aflossingscapaciteit 72% bedraagt van de beslagvrije voet in plaats van 90%, omdat appellant niet heeft meegewerkt aan het inkomens- en vermogensonderzoek. Over de wijze van terugbetaling heeft appellant meerdere brieven gekregen, onder andere een brief van 16 mei 2018. Voorts is in het besluit van 13 juli 2018 medegedeeld dat de aflossingscapaciteit vanaf september 2018 nihil wordt en het ouderdomspensioen/AIO-aanvulling niet meer tot uitbetaling komt tot dat de gehele vordering is verrekend.
1.2.
Op 24 september 2018 heeft appellant telefonisch contact opgenomen met de Svb. Er is appellant uitgelegd waarom het ouderdomspensioen niet meer tot uitbetaling komt. Appellant heeft medegedeeld dat hij een periode zijn brieven niet heeft opengemaakt en dat hij gaat kijken of hij de brief van 16 mei 2018 nog heeft. Vervolgens heeft appellant de Svb teruggebeld en aangegeven dat hij het formulier ‘Onderzoek inkomenssituatie’ dat bij de brief van 16 mei 2018 was gevoegd nog heeft en hij contact zal opnemen met de formulierenbrigade. Vervolgens heeft appellant het formulier ingevuld en retour gezonden aan de Svb.
1.3.
Bij brief van 10 oktober 2018 heeft (de gemachtigde van) appellant een bezwaarschrift ingediend tegen de “schorsing/blokkering AOW/TW/AIO en inhoudingen”.
1.4.
Bij besluit van 23 november 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juli 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de Svb het bezwaar terecht nietontvankelijk heeft verklaard. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat het besluit van 13 juli 2018 per reguliere post naar het juiste adres is verzonden. Omdat de door de Svb overgelegde schermprints onvoldoende zijn om verzending aannemelijk te maken heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Gelet op de telefoonnotitie van 24 september 2018 gaat de rechtbank er echter vanuit dat appellant op die dag bekend is geworden met het besluit van 13 juli 2018. Omdat appellant het besluit pas later onder ogen heeft gekregen, is aan hem niet meer de hele bezwaartermijn gegund, maar moet hij zo spoedig mogelijk bezwaar maken. Er geldt dan een termijn van twee weken. Dat betekent dat appellant tot en met 8 oktober 2018 de tijd had om bezwaar te maken. De Svb heeft het bezwaarschrift pas op 10 oktober 2018 ontvangen, zodat het bezwaar te laat is ingediend. Niet gebleken is dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Svb het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Er was geen sprake van een deugdelijke verzending van het besluit van 13 juli 2018. Omdat de verzending niet aannemelijk is, kan verschoonbare termijnoverschrijding niet meer aan de orde komen. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
3.2.
De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. In artikel 6:8 van de Awb is bepaald dat die termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking daarvan aan een belanghebbende.
4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van de verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
4.3.
.Vast staat dat het besluit van 13 juli 2018 niet aangetekend is verzonden. Nu appellant heeft betwist dat hij dit besluit heeft ontvangen, moet de Svb de verzending van dat besluit aannemelijk maken. De Svb heeft de verzending van het besluit van 13 juli 2018 niet aan de hand van een deugdelijke verzendadministratie aannemelijk gemaakt
.Contra-indicaties kunnen echter meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee - zonder nader bewijs - ook de verzending aannemelijk is.
4.4.
In dat kader heeft de Svb gesteld dat appellant tijdens het telefoongesprek op
24 september 2018 niet heeft gevraagd om het besluit van 13 juli 2018 (nogmaals) toe te zenden. Ook vraagt de Svb zich af hoe appellant bezwaar heeft kunnen maken tegen een besluit, als hij geen kennis heeft genomen van het besluit. Dit standpunt wordt door de Raad niet gevolgd. De omstandigheid dat appellant op 24 september 2018 wist dat het ouderdomspensioen niet meer dan wel tot een lager bedrag werd uitbetaald, betekent niet dat hij het besluit van 13 juli 2018, waarbij de aflossingscapaciteit is vastgesteld, had ontvangen. Op dat moment ontving hij immers geen dan wel minder ouderdomspensioen dan voorheen op zijn rekening. De gemachtigde van appellant heeft toegelicht dat hij tegen het uitblijven van (volledige) betaling van het ouderdomspensioen bezwaar heeft gemaakt.
4.5.
Uit 4.3 tot en met 4.4 volgt dat de Svb de verzending van het besluit van 13 juli 2018 niet aannemelijk heeft gemaakt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan de verwijzing naar dit besluit in het telefoongesprek op 24 september 2018 niet gelden als een juiste bekendmaking van dat besluit en was appellant dan ook niet gehouden om zo spoedig mogelijk na het telefonisch contact op 24 september 2018 bezwaar te maken. Zo in dat contact al is medegedeeld dat op 13 juli 2018 reeds besluitvorming had plaats gevonden en de inhoud van het besluit van 13 juli 2018 zou zijn medegedeeld - uit het desbetreffende telefoonrapport blijkt daar niet zonder meer van - dan nog kan een dergelijke mededeling niet gelden als een bekendmaking van het besluit als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb.
4.6.
Dit betekent dat de termijn voor het instellen van bezwaar niet is aangevangen op 14 juli 2018. Deze termijn is pas aangevangen op 23 oktober 2018, te weten de dag na die waarop de Svb het besluit van 13 juli 2018 aan (de gemachtigde van) appellant heeft toegezonden. Het bezwaarschrift van 10 oktober 2018 van appellant, ontvangen door de Svb op 10 oktober 2018, is daarmee prematuur en tijdig ingediend. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.7.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat de Svb bij het bestreden besluit niet inhoudelijk heeft beslist op het bezwaar. Nu de Svb nog geen inhoudelijk standpunt heeft ingenomen over de bezwaren van appellant en appellant zijn standpunt nog nader wenst toe te lichten bij de Svb, zal de Raad de Svb opdracht geven om opnieuw op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juli 2018 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.136,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de Svb een nieuw besluit op bezwaar zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 177,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2021.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) R.H. Koopman