ECLI:NL:RBDHA:2021:3893

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
NL21.4308 en NL21.4309
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht onder de Dublinverordening met betrekking tot Oostenrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 april 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. M.S. Janssen-Polet, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat de overdracht naar Oostenrijk zou worden opgeschort totdat op het beroep was beslist.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, aangezien Oostenrijk een verzoek om terugname had geaccepteerd. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat hij niet veilig naar Oostenrijk kon worden overgedragen, en dat de vrees voor onmenselijke behandeling in Oostenrijk niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank wees ook op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat inhoudt dat men ervan uit kan gaan dat andere lidstaten zich aan internationale verplichtingen houden.

De rechtbank concludeerde dat de gestelde gezinsband met de partner van de eiser, die in Italië verbleef, niet voldoende was om de asielaanvraag onverplicht in behandeling te nemen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser kennelijk ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan door mr. drs. D. Biever, in aanwezigheid van griffier mr. I.N. Powell, en werd openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.4308 en NL21.4309

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.S. Janssen-Polet),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de
voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat
de overdracht achterwege blijft, tot op het beroep is beslist.

Overwegingen

1. De rechtbank/de voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) doet, gelet op de
aangevoerde gronden en in het licht van de bestendige en actuele jurisprudentie op grond
van artikelen 8:54, eerste lid, en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak zonder zitting.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000; daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek op 3 februari 2021 geaccepteerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Oostenrijk vaststaat.
3. Eiser voert allereerst aan dat verweerder ten onrechte stelt dat Oostenrijk voor de behandeling van zijn asielaanvraag verantwoordelijk is. Eiser is slechts kort in Oostenrijk verbleven en is daarna op vrijwillige wijze naar Italië vertrokken, en heeft zich aldaar bij zijn partner [A] (NL21.4306 en NL21.4307) gevoegd. Overdracht naar Italië is echter niet mogelijk omdat eiser en zijn partner te vrezen hebben voor onmenselijke behandeling daar.
Eiser voert voorts aan dat verweerder ten aanzien van Oostenrijk niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. In Oostenrijk heeft eiser geen opvang gekregen en is hem direct een uitzetting naar Nigeria, alwaar hem een onmenselijke behandeling te wachten staat, aangekondigd. Nu eiser een grote vrees heeft uitgezet te worden naar Nigeria kan van hem niet gevergd worden dat hij zich in Oostenrijk bij de autoriteiten zou beklagen over de tekortkomingen in de asiel- en opvangprocedure daar. Tot slot voert eiser aan dat in zijn geval sprake is van onevenredige hardheid bij overdracht aan Oostenrijk, waardoor verweerder de beoordeling van zijn asielaanvraag aan zich dient te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Overdracht van eiser aan Oostenrijk zou immers een scheiding van zijn partner en (ongeboren) kind met zich brengen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder terecht ervan is uitgegaan dat Oostenrijk voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser verantwoordelijk is. Verweerder heeft in het voornemen en het bestreden besluit uitgebreid gemotiveerd om welke redenen Oostenrijk verantwoordelijk is. De Oostenrijkse autoriteiten hebben deze verantwoordelijkheid met het claimakkoord van 3 februari 2021 geaccepteerd. De enkele stelling in beroep dat eiser maar kort in Oostenrijk heeft verbleven, is in het licht van de motivering van verweerder onvoldoende om anders te oordelen.
4.2.
Uit het interstatelijk vertrouwensbeginsel vloeit voort dat verweerder er in beginsel van uit mag gaan dat de autoriteiten van Oostenrijk zich houden aan hun internationale verplichtingen en dus aan eiser opvang zullen verlenen als hij aan Oostenrijk wordt overgedragen. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit niet het geval is.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. De enkele niet nader onderbouwde stelling van eiser dat in zijn geval ten aanzien van Oostenrijk niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan is daartoe onvoldoende.
De stelling van eiser dat hij vreest door Oostenrijk te zullen worden teruggestuurd naar Nigeria, leidt niet tot een ander oordeel. Oostenrijk heeft met het claimakkoord verklaard de asielaanvraag van eiser te zullen behandelen. Daarbij is Oostenrijk gehouden de uit het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden voortvloeiende verplichtingen, waaronder het verbod van (indirect) refoulement, in acht te nemen. Als eiser van mening is dat Oostenrijk zich niet houdt aan haar internationale verplichtingen, moet eiser hierover klagen bij de betreffende (hogere) Oostenrijkse autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit van hem in redelijkheid niet kan worden verwacht of dat de (hogere) autoriteiten in Oostenrijk hem bij voorkomende problemen niet willen of kunnen helpen.
4.3.
De stelling van eiser dat een overdracht naar Oostenrijk in zijn bijzondere individuele geval van onevenredige hardheid getuigt vanwege de door hem daar ervaren problemen, waardoor verweerder de asielaanvraag onverplicht aan zich dient te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, kan gezien het voorgaande niet slagen. Voor wat betreft de gestelde gezinsband met zijn gestelde partner (en zijn ten tijde van het bestreden besluit ongeboren kind), nog daargelaten dat eiser deze niet nader heeft onderbouwd, heeft verweerder terecht overwogen dat nu eiser en zijn gestelde partner elkaar pas op het grondgebied van de lidstaten hebben leren kennen, de gestelde gezinsband in redelijkheid geen aanleiding geeft om het asielverzoek van eiser onverplicht in behandeling te nemen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2276, r.o. 5). Dat de gestelde partner van eiser problemen in Italië had, waardoor eiser met haar naar Nederland is gekomen, maakt het vorenstaande niet anders, reeds omdat voor de gestelde problemen aangifte in Italië kan worden gedaan en de hulp van de (hogere) autoriteiten in Italië kan worden ingeroepen.
5. Het beroep is kennelijk ongegrond. Omdat de rechtbank op het beroep beslist,
wordt het verzoek om een voorlopige voorziening bij gebrek aan belang afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. D. Biever, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.