ECLI:NL:RBDHA:2021:3893
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en overdracht onder de Dublinverordening met betrekking tot Oostenrijk
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 april 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. M.S. Janssen-Polet, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat de overdracht naar Oostenrijk zou worden opgeschort totdat op het beroep was beslist.
De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, aangezien Oostenrijk een verzoek om terugname had geaccepteerd. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat hij niet veilig naar Oostenrijk kon worden overgedragen, en dat de vrees voor onmenselijke behandeling in Oostenrijk niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank wees ook op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat inhoudt dat men ervan uit kan gaan dat andere lidstaten zich aan internationale verplichtingen houden.
De rechtbank concludeerde dat de gestelde gezinsband met de partner van de eiser, die in Italië verbleef, niet voldoende was om de asielaanvraag onverplicht in behandeling te nemen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser kennelijk ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan door mr. drs. D. Biever, in aanwezigheid van griffier mr. I.N. Powell, en werd openbaar gemaakt.