201507801/1/V3.
Datum uitspraak: 9 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 18 september 2015 in zaak nr. 15/8587 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 september 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C.J. Letmaath, advocaat te Uden, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft zijn partner in 2009 in Frankrijk leren kennen. In 2010 hebben zij een kind gekregen. Van 2011 tot eind 2014 hebben zij in België verbleven.
Op 23 november 2014 heeft de vreemdeling een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Pb 2013 L180; hierna: de Dublinverordening) België verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de aanvraag. De Belgische autoriteiten hebben het terugnameverzoek op 4 december 2014 geaccepteerd.
2. De rechtbank heeft het besluit van 24 april 2015 vernietigd, omdat zij van oordeel is dat de staatssecretaris daarin onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan België van een onevenredige hardheid getuigt en hem nopen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de behandeling van de aanvraag aan zich te trekken. Daartoe heeft zij redengevend geacht dat uit de preambule blijkt dat de belangen van het kind, de eerbiediging van het familie- en gezinsleven en de eenheid van het gezin een belangrijke rol dienen te spelen bij de toepassing van de Dublinverordening, dat de zoon en partner van de vreemdeling in meer dan gebruikelijke mate afhankelijk zijn van de vreemdeling, en dat het gezinsleven van de vreemdeling en zijn partner en kind reeds was aangevangen voordat zij naar Nederland kwamen, zodat hen niet kan worden tegengeworpen dat zij een relatie zijn aangegaan om onder de werking van de Dublinverordening uit te komen.
3. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte als onder 2. weergegeven heeft overwogen. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank teveel betekenis heeft gehecht aan de preambule van de Dublinverordening, en daarbij onvoldoende heeft onderkend dat de Dublinverordening een beperkte definitie van gezinsleden hanteert. Daarnaast betoogt hij dat niet zozeer van belang is dat de gezinsband van de vreemdeling en zijn partner en kind reeds voor hun aankomst in Nederland gevormd was, maar dat deze eerst op het grondgebied van de lidstaten is aangegaan. Bovendien heeft de rechtbank, in aanmerking genomen haar oordeel dat het beroep van de vreemdeling op artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening faalt, niet onderkend dat ook in het kader van artikel 17, eerste lid, niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een mate van afhankelijkheid tussen de vreemdeling en zijn partner en kind die aan overdracht in de weg zou moeten staan, aldus de staatssecretaris.
4. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht.
Paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 vermeldt dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, ook al is Nederland op grond van de in de verordening neergelegde criteria daartoe niet verplicht. De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
5. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheden dat de partner van de vreemdeling in Nederland de asielprocedure doorloopt en het kind van de vreemdeling en deze partner ook in Nederland is geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat overdracht van de vreemdeling aan België van een onevenredige hardheid getuigt. De uit de preambule van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind, hebben hun weerslag gevonden in hoofdstuk 3 "criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat" en met name de artikelen 8, 9 en 10. De Dublinverordening beoogt wel waarborgen te bieden voor gezinsleden die asiel hebben aangevraagd om deze zoveel mogelijk bijeen te houden, maar noopt de staatssecretaris niet zonder meer in gezinsverbanden die de Dublinverordening, gelet op artikel 2, aanhef en onder g, niet beoogt te beschermen, aanleiding te zien de behandeling van een aanvraag onverplicht aan zich te trekken.
In dit kader heeft de rechtbank bovendien, door betekenis te hechten aan de omstandigheid dat de vreemdeling en zijn partner en kind reeds een gezinsband onderhielden alvorens zij naar Nederland kwamen, onvoldoende onderkend dat voor het standpunt van de staatssecretaris van belang is geweest dat de gezinsband eerst op het grondgebied van de lidstaten, en op een moment waarop de vreemdeling noch zijn partner een bestendig verblijfsrecht had, tot stand is gekomen en de vreemdeling en zijn partner en kind alvorens zij naar Nederland kwamen reeds geruime tijd samen in België hebben verbleven. Voor zover zij, zonder van elkaar te worden gescheiden, een asielprocedure wensten te doorlopen hebben zij derhalve de gelegenheid daartoe gehad in België. Dat zij van die gelegenheid geen gebruik hebben gemaakt en naar Nederland zijn vertrokken, waardoor zij mogelijk gedurende de behandeling van hun aanvragen gescheiden zullen zijn, komt dan ook voor hun rekening.
Voorts heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde afhankelijkheid van de partner en het kind van de vreemdeling geen bijzondere individuele omstandigheid als hiervoor bedoeld behelst. Daartoe heeft hij redengevend kunnen achten dat niet in geschil is dat de vreemdeling geen geslaagd beroep heeft gedaan op artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, nu uit de overgelegde medische stukken geen afhankelijkheid in de zin van dat artikel kan worden afgeleid. Ook in het kader van artikel 17, eerste lid, zijn geen stukken overgelegd waaruit geconcludeerd kan worden dat sprake is van de door de rechtbank geconstateerde mate van afhankelijkheid die aan overdracht in de weg zou staan. Weliswaar heeft de vreemdeling ter zitting bij de voorzieningenrechter van de rechtbank een toelichting gegeven op de gestelde afhankelijkheid, maar bij gebrek aan een nadere onderbouwing daarvan kan daaraan geen doorslaggevende betekenis worden gehecht.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de staatssecretaris, dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van zijn bevoegdheid de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling onverplicht aan zich te trekken, dan wel de motivering van dat standpunt de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 april 2015 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 18 september 2015 in zaak nr. 15/8587;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2016
574.