ECLI:NL:RBDHA:2021:3890

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
NL20.20720
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag en dwangsom

Op 17 maart 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende een asielaanvraag. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, had beroep ingesteld tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door H. Jahanyar, omdat er niet tijdig op haar aanvraag was beslist. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris uiterlijk op 12 juni 2020 een besluit had moeten nemen, maar dit niet had gedaan. De rechtbank stelde vast dat er sprake was van een overschrijding van de beslistermijn en dat het beroep van eiseres gegrond was. De rechtbank bepaalde dat de Staatssecretaris alsnog binnen een termijn van zestien weken een beslissing moest nemen op de aanvraag van eiseres. Tevens werd er een dwangsom van € 200,- per dag opgelegd voor elke dag dat de beslistermijn werd overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank oordeelde dat er aanleiding was voor deze hogere dwangsom, gezien de eerdere overschrijdingen en het belang van eiseres bij een tijdige beslissing. Eiseres kreeg ook een vergoeding van € 267,- voor de proceskosten, omdat zij juridische bijstand had ingeschakeld. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.20720
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres], eiseres V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Khalaf), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: H. Jahanyar).
Procesverloop
Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiseres heeft ingediend na de uitspraak van de rechtbank van 16 april 2020 (in de zaak NL20.4463). In die uitspraak staat dat verweerder binnen acht weken na verzending van die uitspraak moet beslissen op de aanvraag van eiseres. Eiseres stelt nu beroep in omdat verweerder dat niet heeft gedaan.
Overwegingen
1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Hieronder legt de rechtbank dat verder uit.
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een
‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Awb.
3. Gelet op artikel 6:12, derde lid, van de Awb is voorafgaand aan een nieuw beroep tegen het niet tijdig beslissen geen ingebrekestelling nodig. De rechtbank verwijst daarbij naar uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (ABRvS) van 2 september 2019.

1.ECLI:NL:RVS:2019:2982

4. Verweerder stelt zich in het verweerschrift van 14 december 2020 op het volgende standpunt. Uit de uitspraak van de rechtbank van 16 april 2020 volgt dat verweerder uiterlijk op 12 juni 2020 een besluit op de aanvraag had moeten nemen. Verweerder heeft tot op heden aan voormelde uitspraak geen gevolg kunnen geven. Vanaf 16 maart 2020 zijn alle gehoren geannuleerd en hij wegens overmacht niet in staat is om te beslissen op de aanvraag van eiseres. Een rechterlijke dwangsom gedurende de overmachtssituatie komt niet voor rekening van verweerder. Verweerder verzoekt de rechtbank dan ook om geen dwangsom te berekenen over de dagen vanaf 16 maart 2020 tot en met 19 juli 2020. Thans is de hoorcapaciteit van het fysiek horen, het telehoren en het schriftelijk horen gezamenlijk nog steeds niet op de helft ten opzichte van de periode voor de coronacrisis. Evenwel heeft verweerder gekozen voor 19 juli 2020 als einddatum van de overmachtssituatie, nu verweerder steeds beter in staat is om gehoren in te plannen en af te nemen. Verweerder is van mening dat hij over de periode gedurende welke de tegen de verspreiding van het virus gerichte maatregelen van kracht zijn, derhalve per 16 maart 2020 wegens overmacht geen (verdere) dwangsommen verschuldigd is. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 3 juli 2020. De dwangsom is volgens verweerder gestuit en is gaan lopen vanaf 20 juli 2020. De dwangsom is pas op 16 december 2020 volledig verschuldigd. Nu ten tijde van het indienen van onderhavig beroep de maximale dwangsom nog niet was bereikt, is het beroep van eiseres niet-ontvankelijk. Ter onderbouwing hiervan verwijst verweerder naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 25 oktober 2019.
5. Uit de uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 3 juli 2020 en van de ABRvS van 16 december 2020 volgt dat vanaf 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 sprake was van een overmachtssituatie, waardoor er in die periode geen dwangsom kon worden verbeurd. In de uitspraak van 16 april 2020 (in de zaak NL20.4463), van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, is verweerder opgedragen om uiterlijk binnen acht weken na verzending van die uitspraak een besluit bekend te maken. Verweerder had dus uiterlijk op 12 juni 2020 op de aanvraag moeten beslissen. De maximale dwangsom (artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb) van € 15.000,- is daarom op 9 november 2020 bereikt. De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van 25 oktober 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, slaagt niet, gezien het feit dat de rechterlijke dwangsomperiode ten tijde van het instellen van het beroep, 2 december 2020, was verstreken. Het beroep is daarom ontvankelijk.
6. Nu de termijn voor het nemen van een besluit op de aanvraag van eiseres is verstreken en verweerder tot op heden geen beslissing op de asielaanvraag heeft genomen, is het beroep kennelijk gegrond.
7. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. De rechtbank geeft daarvoor normaal een termijn van twee weken. Er kunnen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de rechtbank een langere termijn geeft (artikel 8:55d, derde lid, van de Awb).
8. In zijn verweerschrift stelt verweerder dat er achterstanden zijn in de behandeling van de asielaanvragen. Dit komt doordat er meer zaken zijn en de samenstelling van de

2.ECLI:NL:RBDHA:2020:6088

zaken anders is dan verwacht. Verweerder geeft aan dat de doorlooptijden van de asielaanvragen nog steeds stijgt en noemt in zijn verweerschrift de maatregelen die hij neemt om de doorlooptijden te verminderen. Verweerder is namelijk extra personeel aan het werven. In het specifieke geval van eiseres wijst verweerder erop dat hij geen concrete termijn kan geven, waarbinnen hij op de aanvraag van eiseres kan beslissen. Verweerder geeft daarbij aan dat hij geen voorrang kan verlenen aan zaken waarin beroep is ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag. Dit laatste zou volgens verweerder ten koste gaan van aanvragen die eerder zijn ingediend dan die van eiseres. Verder heeft verweerder het standpunt ingenomen dat gelet op de huidige omstandigheden, een haalbare en realistische maatwerkvoorziening of termijn moet worden opgelegd. Verweerder verwijst naar een uitspraak van de ABRvS van 8 juli 2020. In die uitspraak heeft de ABRvS bepaald dat de beslistermijn die de rechtbanken opleggen niet onnodig lang en ook niet onrealistisch kort mogen zijn. Daarbij merkt verweerder op dat eiseres nog niet in de gelegenheid is gesteld om haar asielaanvraag te onderbouwen en dat er nog geen eerste en nader gehoor heeft plaatsgevonden. De aanvraag van eiseres is opgenomen in de VA-procedure, en die aanvragen hebben meer tijd nodig. Verweerder benadrukt dat de planning van (de start van) een asielprocedure een complexe aangelegenheid is en dat het opdragen van een termijn van minder dan zes tot acht weken voor het starten van de procedure niet reëel is. Verweerder verzoekt de rechtbank om een termijn van zestien weken op te leggen voor het opnieuw inplannen van een gehoor en nadat een gehouden is, een termijn op te leggen van acht weken om alsnog te beslissen op de aanvraag van eiseres.
9. De rechtbank ziet onder de gegeven omstandigheden aanleiding om aan verweerder een langere beslistermijn dan twee weken op te leggen. Om zowel recht te doen aan het belang van eiseres bij een duidelijke beslistermijn, als het belang van verweerder om tot een zorgvuldige besluitvorming te kunnen komen, zal de rechtbank een uiterlijke beslistermijn opleggen van zestien weken. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de ABRvS van 8 juli 2020, waarin de ABRvS een termijn van zestien weken - gelet op het zogenoemde 8+8 wekenmodel, waarbij verweerder voor het houden van een eerste gehoor een termijn van acht weken hanteert en vervolgens binnen acht weken een besluit neemt - passend acht. De ABRvS heeft daarbij overwogen dat deze termijn ruimte aan verweerder geeft om na het eerste gehoor zorgvuldig onderzoek te doen en tevens verzekert dat de vreemdeling op de voorgeschreven wijze een zienswijze kan indienen. Ook acht de ABRvS van belang dat dit model de vreemdeling zoveel mogelijk duidelijkheid verschaft wanneer hij een besluit kan verwachten. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak een andere termijn op te leggen en bepaalt de beslistermijn op zestien weken.
10. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom € 200,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder, met een
maximum van € 15.000,-. De rechtbank oordeelt dat er aanleiding is voor deze hogere dwangsom omdat verweerder, ondanks dat eiseres al eerder beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen én verweerder ook al een dwangsom aan eiseres heeft moeten betalen van €15.000,-, nog steeds geen beslissing heeft genomen. De rechtbank beslist dat er nu een sterkere prikkel nodig is en sluit daarbij aan bij de uitspraak van 29 juni 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem.

4.ECLI:NL:RBDHA:2020:5887

11. Het beroep is gegrond. Dat betekent ook dat eiseres een vergoeding krijgt voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dit een vast bedrag omdat eiseres een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor haar een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt 267,-.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak een eerste gehoor af te nemen en binnen acht weken na het eerste gehoor een besluit op de aanvraag te nemen, in ieder geval binnen zestien weken na deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 200,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 15.000,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 267,- aan proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van H. Achrak, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
en zal worden openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
17 maart 2021
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als u graag een zitting wilt waarbij u persoonlijk uw mening aan de rechter kunt geven, kunt u dit in uw verzetschrift aangeven.