ECLI:NL:RBDHA:2021:3834

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
16 april 2021
Zaaknummer
SGR 20/3536
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijzondere bijstand voor bewindvoering en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van bijzondere bijstand voor bewindvoering. Eiser, vertegenwoordigd door mr. N. el Moussaoui, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, dat zijn aanvraag om verlenging van de bijzondere bijstand niet-ontvankelijk had verklaard. Eiser had eerder bijzondere bijstand ontvangen, maar het college stelde dat de hoogte van de bijstand automatisch zou worden aangepast aan wijzigingen in het tarief van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren. Eiser voerde aan dat het nieuwe tarief al bekend was ten tijde van het primaire besluit en dat het college ten onrechte het oude tarief had vermeld.

De rechtbank overwoog dat er geen procesbelang was voor eiser, omdat de toekenning van de bijzondere bijstand al was aangepast aan het nieuwe tarief. De rechtbank stelde vast dat de hoogte van de bijstand in het primaire besluit expliciet was gekoppeld aan de Regeling en dat de uitbetaling vanaf 1 januari 2020 conform het nieuwe tarief had plaatsgevonden. Hierdoor kon eiser met zijn bezwaar geen gunstiger resultaat bereiken, wat leidde tot de conclusie dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3536

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: mr. N. el Moussaoui),

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigde mr. N.T. Bui).

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlenging van de bijzondere bijstand in de kosten van bewindvoering op grond van de Participatiewet (Pw) ingewilligd.
Bij besluit van 12 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn later ingediend.
Verweerder heeft de gedingstukken toegestuurd en een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen duidelijk hebben gemaakt geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

Overwegingen

1. Aan eiser is bij eerder besluit van verweerder voor de periode tot en met
31 december 2019 bijzondere bijstand ingevolge de Pw toegekend in de kosten van bewindvoering. Het primaire besluit van 5 november 2019 strekt tot ambtshalve verlenging van deze toekenning met ingang van 1 januari 2020. De hoogte van de bijzondere bijstand is vastgesteld op € 147,62 per maand. In het besluit staat tevens dat de hoogte van de bijstand wordt aangepast wanneer er wijzigingen zijn in het tarief van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren (hierna: de Regeling).
2. In het bezwaar tegen dit besluit heeft eiser kort gezegd aangevoerd dat de nieuwe bedragen ten tijde van het primaire besluit reeds bekend waren en dat verweerder daarom had moeten besluiten dat aan eiser ingaande 1 januari 2020 bijzondere bijstand toegekend krijgt van € 150,44 per maand.
3. Verweerder heeft dit bezwaar bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de nieuwe tarieven die bewindvoerders in rekening mogen brengen inderdaad reeds bekend waren ten tijde van het primaire besluit, maar dat eiser gelet op de aanvullende clausule in het besluit en de begeleidende brief er op mocht vertrouwen dat het bedrag per 1 januari 2020 automatisch zou worden aangepast. Nu bovendien is gebleken dat de uitbetaling van de bijzondere bijstand vanaf 1 januari 2020 inderdaad conform de Regeling heeft plaatsgevonden, heeft eiser volgens verweerder geen belang bij een verdere inhoudelijke beoordeling van het bezwaar.
4. In beroep voert eiser (andermaal) aan dat het nieuwe tarief dat bewindvoerders als beloning met ingang van 1 januari 2020 mogen hanteren al bekend was, zodat in het primaire besluit ten onrechte nog het oude bedrag van € 147,62 is opgenomen.
5.
De rechtbank overweegt het volgende. Volgens rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO7293) is van voldoende (proces)belang slechts sprake is indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Van de bestuursrechter kan in een geval waarin de uitkomst van het beroep niet in concreto tot een voor betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd vanwege de principiële betekenis daarvan, al dan niet met het oog op mogelijke toekomstige gevallen.
6.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit het primaire besluit duidelijk blijkt dat de bijzondere bijstand te allen tijde wordt afgestemd op het (actuele) tarief van de Regeling. Er staat immers expliciet dat de hoogte van de bijzondere bijstand wordt bijgesteld als sprake is van wijzigingen in de Regeling. De enkele omstandigheid dat in het besluit zelf nog is vermeld dat de hoogte van de bijzondere bijstand is vastgesteld op
€ 147,62, zijnde het “oude” tarief, maakt dit niet anders. Met het indienen van bezwaar kon eiser hoe dan ook niet bereiken dat de toekenning in voor hem gunstige zin zou worden aangepast. Die toekenning was geheel volgens de regels. Verder is niet weersproken dat eiser inderdaad met ingang van 1 januari 2020 bijzondere bijstand heeft gekregen overeenkomstig het nieuwe, vanaf 1 januari 2020 geldende tarief.
7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het bezwaar van eiser terecht wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr.
D.W.A. van Weert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.