ECLI:NL:RBDHA:2021:3783

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
C/09/607960 / FA RK 21-1285
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en wijziging van gewone verblijfplaats van minderjarige

In deze zaak betreft het een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, geboren in Nederland, die door de moeder naar Hongarije is gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in de loop van 2019 is gewijzigd van Nederland naar Hongarije, vooral door de wijziging in de zorgregeling tussen de ouders. De moeder en de minderjarige zijn in juli 2020 tijdelijk naar Nederland gekomen, maar de rechtbank oordeelt dat er geen gezamenlijke intentie was van de ouders voor een duurzaam verblijf in Nederland. De vader heeft de minderjarige in oktober 2020 niet met de moeder laten terugkeren naar Hongarije, wat door de rechtbank is aangemerkt als ongeoorloofde vasthouding. De rechtbank gelast de onmiddellijke teruggeleiding van de minderjarige naar Hongarije, omdat er minder dan een jaar is verstreken sinds de ongeoorloofde vasthouding en er geen weigeringsgronden zijn aangetoond. De rechtbank wijst het verzoek van de moeder om teruggeleiding naar een specifiek adres af, maar gelast de terugkeer naar Hongarije. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 21-1285
Zaaknummer: C/09/607960
Datum beschikking: 14 april 2021

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 19 februari 2021 ingekomen verzoek van:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats 1] , Hongarije,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de vader,
wonende te [plaats] , gemeente [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. A. Bijl te Leerdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
- de brief van 26 maart 2021, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- de brief van 30 maart 2021 van de zijde van de vader, met bijlagen;
- de reactie op het verweerschrift, ingediend op 30 maart 2021, van de zijde van de moeder.
Op 9 maart 2021 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank middels videoverbinding behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. O.F. Bouwman. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 17 maart 2021 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen heeft geresulteerd in een spiegelovereenkomst. Partijen hebben echter geen overeenstemming bereikt over de gewone verblijfplaats van de minderjarige. De moeder handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Op 31 maart 2021 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer middels videoverbinding voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
  • namens de Raad voor de Kinderbescherming: [medewerkster RvdK] .

Verzoek en verweer

De moeder heeft verzocht de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige uiterlijk op 1 maart 2021, althans vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar Hongarije ( [adres] [woonplaats 1] ) en
– voor het geval de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar Hongarije ( [adres] [woonplaats 1] ) – te bepalen dat de vader de minderjarige met zijn paspoort en de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, onmiddellijk, doch uiterlijk op 1 maart 2021 althans op een door de rechtbank te bepalen datum, opdat zij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Hongarije, met veroordeling van de vader in de nog te specificeren kosten die de moeder heeft moeten maken en nog dient te maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
- De vader en de moeder zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , verder: [voornaam minderjarige] .
- De vader en de moeder oefenen het gezamenlijk gezag over [voornaam minderjarige] uit.
- De vader, de moeder en [voornaam minderjarige] hebben de Hongaarse nationaliteit.

Beoordeling

Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Hongarije zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
De vader en de moeder hebben gedurende meerdere jaren een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben beiden de Hongaarse nationaliteit en woonden al geruime tijd voor de geboorte van [voornaam minderjarige] in Nederland. Op [geboortedatum] 2018 is [voornaam minderjarige] geboren in [geboorteplaats] . De relatie tussen de ouders is in februari 2019 verbroken. De ouders hebben op 30 mei 2019 het gezamenlijk gezag laten aantekenen in het gezagsregister. De vader is in [woonplaats 2] blijven wonen. Niet ter discussie staat dat [voornaam minderjarige] in ieder geval vanaf zijn geboorte tot aan het vertrek naar Hongarije in juli 2019, in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft gehad.
Ter discussie staat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] , althans de vraag of zijn gewone verblijfplaats is gewijzigd.
De moeder stelt zich op het standpunt dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] in 2019 is gewijzigd naar Hongarije en dat deze sindsdien niet meer is ‘teruggewijzigd’ naar Nederland. De moeder is in de zomer van 2020 tijdelijk naar Nederland gekomen met de bedoeling om hier te werken en geld te verdienen, maar het is nooit de bedoeling geweest om met [voornaam minderjarige] terug te verhuizen naar Nederland. De voorzieningen die zij in Nederland heeft getroffen, zoals het inschrijven in de Basisregistratie Personen (BRP), de woning, het kinderdagverblijf en het aanvragen van toeslagen, waren noodzakelijk om met [voornaam minderjarige] in Nederland te kunnen wonen en om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien voor de duur dat zij in Nederland zouden verblijven. Voor geen van deze voorzieningen is een duurzaam verblijf in Nederland vereist en dat daarvan wel sprake is geweest blijkt ook niet uit de door de vader overgelegde stukken. De ouders zijn in de zomer van 2020 onder begeleiding van een advocaat/mediator in gesprek geweest over een wijziging van de zorgregeling, maar hebben hierover geen overeenstemming kunnen bereiken. Op 25 oktober 2020 is de moeder alleen teruggekeerd naar Hongarije, omdat de vader [voornaam minderjarige] weigerde aan haar mee te geven en tevens het paspoort van [voornaam minderjarige] onder zich hield. Naar haar mening is daarom sprake van ongeoorloofde vasthouding van [voornaam minderjarige] in Nederland door de vader.
De vader stelt zich op het standpunt dat [voornaam minderjarige] zijn gewone verblijfplaats vanaf zijn geboorte in Nederland had en dat hij deze altijd hier heeft gehouden. Het is nooit de bedoeling van partijen geweest dat [voornaam minderjarige] naar Hongarije zou verhuizen. De vader en de moeder hadden afgesproken dat [voornaam minderjarige] vanaf zijn vierde jaar in Nederland naar school zou gaan en dan permanent in Nederland zou wonen. Het verblijf van de moeder en [voornaam minderjarige] tussen juni 2019 en juli 2020 in Hongarije is dan ook tijdelijk geweest en op basis van een intensieve zorgregeling. Het verblijf in Hongarije heeft daarom niet geleid tot een wijziging van zijn verblijfplaats. In Hongarije hebben de moeder en [voornaam minderjarige] zich ook nooit definitief gevestigd, zij hebben daar geen eigen woning gehad maar een trekkend bestaan geleid. Subsidiair stelt de vader dat [voornaam minderjarige] op basis van een 50/50 zorgregeling tussen zijn ouders in Nederland en Hongarije pendelde, zodat hij in feite niet één (vast te stellen) gewone verblijfplaats had. De moeder heeft in december 2019 al aan de vader te kennen gegeven dat zij permanent naar Nederland wilde terugkeren en dat zij alle schepen in Hongarije achter zich had verbrand. Bij terugkeer in Nederland heeft zij een huurwoning verkregen, deze volledig ingericht en zichzelf en [voornaam minderjarige] ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Zij heeft [voornaam minderjarige] ingeschreven voor het kinderdagverblijf en consultatiebureau en zij ontvangt alle toeslagen en voorzieningen die passen bij een duurzaam verblijf in Nederland. Niets wijst op een tijdelijk verblijf van de moeder in Nederland. De moeder is uiteindelijk in oktober 2020 zelf vertrokken naar Hongarije. Er is nooit overeenstemming geweest over een terugverhuizing van [voornaam minderjarige] naar Hongarije. De vader heeft hiervoor nooit zijn toestemming verleend en dit is ook niet de bedoeling van de ouders geweest.
De rechtbank overweegt dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden in het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Daarbij zijn, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder van belang omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Daarbij kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, een aanwijzing zijn voor het wijzigen van de gewone verblijfplaats. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Daarbij geldt in het bijzonder dat de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving is, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of kan zijn. Dat is te meer het geval als het kind in kwestie een zuigeling is. Die maakt noodzakelijkerwijs deel uit van de sociale en familiale kring van mensen van wie hij afhankelijk is.
Over de volgende gang van zaken zijn partijen het eens. In juli 2019 is de moeder met [voornaam minderjarige] , die op dat moment ruim een half jaar oud was, naar Hongarije gegaan. De ouders zijn een intensieve zorgregeling overeengekomen, waarbij het in eerste instantie de bedoeling was dat [voornaam minderjarige] drie weken bij de moeder in Hongarije zou verblijven en drie weken bij de vader in Nederland. Het bleek voor de vader vanwege zijn werk echter niet haalbaar om in de drie weken (per zes weken) dat [voornaam minderjarige] in Nederland verbleef, verlof op te nemen. De ouders hebben in onderling overleg na de zomervakantie van 2019 de zorgregeling aangepast naar een regeling waarbij [voornaam minderjarige] elke vierde week van de maand bij de vader in Nederland verbleef en de overige tijd bij de moeder in Hongarije. Door de reisbeperkingen die golden in verband met Covid-19 heeft er vanaf februari 2020 geen contact meer plaatsgevonden tussen de vader en [voornaam minderjarige] .
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat de gewone verblijfplaats in de loop van 2019 is gewijzigd van Nederland naar Hongarije, in ieder geval vanaf het moment dat de zorgverdeling is gewijzigd. Met de wijziging van de zorgregeling waarbij de zorg door beide ouders gezamenlijk werd gedragen, naar een regeling waarbij de vader éénmaal per vier weken gedurende een week de dagelijkse zorg voor hem had en de moeder gedurende de overige drie weken, is het zwaartepunt van de dagelijkse zorg voor [voornaam minderjarige] verschoven naar de moeder. [voornaam minderjarige] stond in die periode ook in Hongarije ingeschreven als ingezetene en beschikte er over een adreskaart en een eigen zorgverzekering. Ook ging hij daar naar het kinderdagverblijf. Gelet op het feit dat het vertrek van [voornaam minderjarige] naar Hongarije en de latere wijziging in de zorgverdeling gebaseerd was op wederzijdse instemming van de ouders en [voornaam minderjarige] gelet op zijn jonge leeftijd in deze periode sterk afhankelijk was van zijn dagelijks verzorger, is de rechtbank van oordeel dat daarmee de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] in (de loop van) 2019 is gewijzigd naar Hongarije. Dat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het vertrek van [voornaam minderjarige] naar Hongarije volgt uit zijn eigen (ter zitting nog eens herhaalde) stelling dat hij heeft toegestaan dat de moeder met [voornaam minderjarige] naar Hongarije verhuisde, maar dat partijen daarbij voor ogen hadden dat [voornaam minderjarige] in ieder geval vanaf zijn vierde jaar in Nederland naar school zou gaan.
Vervolgens zijn de moeder en [voornaam minderjarige] omstreeks juli 2020 weer naar Nederland gekomen en dient te worden beoordeeld of de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] in deze periode (opnieuw) is gewijzigd, dit keer (terug) naar Nederland. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord en neemt daartoe het volgende in aanmerking. De moeder en [voornaam minderjarige] zijn in juli 2020 naar Nederland gekomen, waar de ouders de zorg voor [voornaam minderjarige] weer samen deelden. Zoals de ouders in deze procedure van mening verschillen over de aard van het verblijf van [voornaam minderjarige] in Hongarije, zo verschillen zij ook – en als gevolg daarvan – van mening over de aard van het verblijf van [voornaam minderjarige] in Nederland. De moeder stelt tijdelijk naar Nederland te zijn gekomen om – zoals zoveel Hongaren doen – in de zomermaanden seizoenswerk te verrichten, volgens de vader was het de bedoeling dat de moeder zich definitief in Nederland zou vestigen. Uit de door de vader naar voren gebrachte omstandigheden kan dat laatste evenwel niet worden afgeleid. Wel is duidelijk dat de moeder niet voor een vakantie met [voornaam minderjarige] naar Nederland kwam, maar dat zij hier ook betaalde werkzaamheden zou verrichten. Basisvoorzieningen zoals huisvesting, opvang en financiële voorzieningen kunnen bij (seizoens)arbeid noodzakelijk worden geacht, maar bevestigen niet zonder meer (de intentie tot) een duurzaam verblijf. Al hetgeen over en weer in dit verband verder wordt gesteld over de feitelijke gedragingen van de moeder in deze periode in Nederland, acht de rechtbank verder niet van doorslaggevend belang voor de vraag of de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] is gewijzigd.
Niet gebleken is dus dat aan de komst van [voornaam minderjarige] naar Nederland een
gezamenlijke intentievan de ouders ten grondslag heeft gelegen gericht op een duurzaam verblijf van [voornaam minderjarige] in Nederland, wat naar het oordeel van de rechtbank een voorwaarde is voor een
wijzigingvan zijn verblijfplaats. Vast staat dat het de ouders ook daarna niet is gelukt om hierover overeenstemming te bereiken. Kennelijk is relatief kort na aankomst van [voornaam minderjarige] in Nederland (tussen juli en oktober 2020) tussen de ouders discussie ontstaan over de zorgregeling en de aard van het verblijf van [voornaam minderjarige] in Nederland, waarover zij met een advocaat/mediator hebben gesproken. Dit overleg heeft niet geleid tot overeenstemming en heeft duidelijk gemaakt dat de ouders lijnrecht tegenover elkaar staan in hun standpunten over waar [voornaam minderjarige] zal opgroeien–met juridische procedures in oktober tot gevolg. Doordat het de ouders niet is gelukt om nieuwe afspraken te maken over de zorgregeling met als gevolg dat de aard van [voornaam minderjarige] ’s verblijf in Nederland niet ondubbelzinnig kan worden geduid, is de rechtbank van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] niet opnieuw is gewijzigd en nog steeds in Hongarije ligt. Hierbij past overigens ook de al aangehaalde uitlating van vader ter zitting dat het de bedoeling van partijen was dat [voornaam minderjarige] (pas) vanaf de schoolgaande leeftijd van vier jaar (weer) in Nederland zou komen wonen.
De vader heeft [voornaam minderjarige] in oktober 2020 niet met de moeder laten terugkeren naar Hongarije, waarmee hij naar het oordeel van de rechtbank heeft gehandeld in strijd met het gezagsrecht van de moeder en dient de vasthouding van [voornaam minderjarige] in Nederland aangemerkt te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [voornaam minderjarige] in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [voornaam minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
De vader stelt dat er een ernstig risico bestaat dat [voornaam minderjarige] bij terugkeer wordt blootgesteld aan geestelijk en lichamelijk gevaar in de zin van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Uit het verzoekschrift blijkt dat de moeder met [voornaam minderjarige] op het adres van haar moeder (oma moederszijde) woont. De vader acht het niet wenselijk dat [voornaam minderjarige] op dit adres gaat wonen. Volgens de vader is sprake van overmatig alcoholgebruik bij de oma moederszijde en hij vreest dat [voornaam minderjarige] ernstige nadelen hiervan zou ondervinden. Ook is het de vader bekend geworden dat de moeder bij verschillende personen verbleef gedurende de periode dat zij met [voornaam minderjarige] in Hongarije was. Eén van deze personen heeft de moeder en [voornaam minderjarige] opgesloten in zijn woning. De moeder heeft hulp van derden moeten inschakelen om zich te bevrijden. De vader vreest voor soortgelijke incidenten als [voornaam minderjarige] in Hongarije is.
De moeder betwist de stellingen van de vader en acht de gestelde omstandigheden bovendien onvoldoende om een beroep op de weigeringsgrond te doen slagen.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden is de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd en slechts in extreme situaties kan worden gehonoreerd. Op degene die zich beroept op deze weigeringsgrond ligt de verplichting om zijn stellingen met stukken te onderbouwen. De vader heeft dit onvoldoende gedaan en heeft zijn standpunt ook ter zitting niet nader toegelicht, zodat de rechtbank van oordeel is dat de vader in het licht van de gemotiveerde betwisting van de moeder niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel
13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet. Het berichtenverkeer dat door de vader in het geding is gebracht heeft betrekking op (een incident uit) het verleden. Daaruit kan niet zonder meer een actueel risico op gevaar voor [voornaam minderjarige] bij terugkeer naar Hongarije worden afgeleid.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de vader heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [voornaam minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te volgen.
Teruggeleiding naar specifiek adres
De moeder verzoek de rechtbank de teruggeleiding van [voornaam minderjarige] te gelasten naar het adres [adres] [woonplaats 1] , Hongarije.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de vraag bij wie en waar [voornaam minderjarige] zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben als teruggeleiding wordt gelast, beantwoord te worden in de tussen partijen aanhangig gemaakte bodemprocedure, en past deze vraag niet in deze procedure waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het niet in lijn is met de aard en strekking van het verdrag om teruggeleiding te gelasten naar een specifiek adres. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het verzoek van de moeder om de teruggeleiding van [voornaam minderjarige] te gelasten naar een specifiek adres en zal de teruggeleiding gelasten naar [woonplaats 1] , Hongarije.
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [voornaam minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de moeder om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk
3 mei 2021, zijnde de derde (werk)dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen de onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Spiegelovereenkomst / vaststellingsovereenkomst
Partijen hebben in cross border mediation een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin zij twee regelingen zijn overeengekomen, één voor het geval de teruggeleiding van [voornaam minderjarige] naar Hongarije zou worden gelast en één voor het geval het teruggeleidingsverzoek zou worden afgewezen. Partijen hebben nog niet verzocht de vaststellingsovereenkomst op te nemen in de beschikking. Mochten zij hiertoe binnen drie dagen na de beslissing op het teruggeleidingsverzoek alsnog een gezamenlijk verzoek doen, dan zal de rechtbank tot opname overgaan.
Kosten
De moeder verzoekt de vader te veroordelen tot betaling van een nog te specificeren bedrag aan de moeder ter zake van de gemaakte kosten die zij in verband met de ontvoering en teruggeleiding heeft gemaakt en nog dient te maken, alsmede kosten rechtens.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet de vader, zo nodig, kan worden veroordeeld tot betaling van de door de moeder gemaakte noodzakelijke kosten in verband met de achterhouding en teruggeleiding van [voornaam minderjarige] . De door de moeder gemaakte kosten tot teruggeleiding zijn niet nader gespecificeerd en lenen zich daarom niet voor toewijzing. Voor wat betreft de proceskosten ziet de rechtbank in de omstandigheid dat het een familiezaak betreft, aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren.
Ten overvloede
De rechtbank overweegt tot slot en volledig ten overvloede dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting duidelijk naar voren is gekomen dat de ouders de zorg over [voornaam minderjarige] op basis van goed vertrouwen en onderling respect hebben willen verdelen, maar dat de (geografische) afstand die tussen hen is ontstaan na het uiteengaan heeft geleid tot andere verwachtingen van elkaar als ouders en ieders rol in de opvoeding van [voornaam minderjarige] . Het is hen niet gelukt om de verwachtingen op elkaar af te stemmen en overeenstemming te bereiken over de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] . Het is vooral voor [voornaam minderjarige] spijtig dat deze discussie is ontstaan, waardoor hij lange tijd zijn moeder niet (fysiek) heeft kunnen zien. Het is zonder meer positief te noemen dat het de ouders nu is gelukt via cross border mediation in een vaststellingsovereenkomst overeenstemming te bereiken over een (nieuwe) zorgregeling en dat er inmiddels frequent (video)contact plaatsvindt tussen [voornaam minderjarige] en de moeder. De rechtbank spreekt de hoop uit en acht de ouders in staat om met de duidelijkheid die deze beslissing hen kan geven in combinatie met de door henzelf gemaakte afspraken in de vaststellingsovereenkomst, het vertrouwen in elkaar te hervinden en het gezamenlijk ouderschap op een hernieuwde basis voort te zetten waarbij [voornaam minderjarige] de mogelijkheid wordt geboden om met beide ouders een goede band op te bouwen.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] ;
naar Hongarije uiterlijk op 3 mei 2021, waarbij de vader [voornaam minderjarige] dient terug te brengen naar [woonplaats 1] , Hongarije, en beveelt, indien de vader nalaat [voornaam minderjarige] terug te brengen naar [woonplaats 1] , Hongarije, dat de vader [voornaam minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 3 mei 2021, opdat de moeder [voornaam minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar [woonplaats 1] , Hongarije;
bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen;
*
stelt partijen in de gelegenheid binnen drie dagen na heden de tussen hen gesloten vaststellingsovereenkomst in het geding te brengen;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van het verzoek tot opname van de vaststellingsovereenkomst in de beschikking aan tot 17 april 2021;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.Th.W. van Ravenstein, A. Emmens en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. K. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2021.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.