ECLI:NL:RBDHA:2021:3759

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 780
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot woningsluiting wegens drugshandel in georganiseerd verband

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiseres, een huurder van een woning, en de burgemeester van Gouda. De burgemeester had op 7 juni 2019 besloten om de woning van eiseres voor de duur van zes maanden te sluiten vanwege de aangetroffen drugs en wapens in de woning van haar minderjarige zoon. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de burgemeester verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de politie op 19 november 2018 de woning van eiseres doorzocht en daarbij een aanzienlijke hoeveelheid drugs en wapens heeft aangetroffen. De burgemeester heeft de sluiting van de woning gemotiveerd door te stellen dat er voldoende aanwijzingen waren voor drugshandel in georganiseerd verband vanuit de woning. Eiseres betwistte de bevoegdheid van de burgemeester om de woning te sluiten, omdat zij niet op de hoogte was van de activiteiten van haar zoon.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid tot de sluiting van de woning heeft kunnen besluiten. De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat eiseres procesbelang had bij de beoordeling van het beroep, ondanks het feit dat de sluiting inmiddels was opgeheven. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres. De rechtbank heeft geoordeeld dat de sluiting van de woning noodzakelijk was om de openbare orde te beschermen, maar dat de burgemeester onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiseres en haar zoon.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/780

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R.S. Wijling),
en

de burgemeester van Gouda, verweerder

(gemachtigde: mr. J.L. van den Dool).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de woning van eiseres voor de duur van zes maanden gesloten.
Bij besluit van 16 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, onder aanpassing van de motivering.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2021 via een videoverbinding. Eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde en de gemachtigde van verweerder hebben hieraan deelgenomen
.

Overwegingen

1. De Politie Eenheid Den Haag, team Gouda, heeft op 19 november 2018 de woning van eiseres doorzocht. Uit een bestuurlijke rapportage van dat onderzoek van 24 januari 2019 volgt dat in de kamer van de minderjarige zoon van eiseres 49 gram hennep, 86 XTC-pillen, verboden wapens en verboden professioneel vuurwerk is aangetroffen. Daarnaast zijn bij een insluitingsfouillering op diezelfde dag een handelshoeveelheid softdrugs en een verboden wapen bij hem aangetroffen. Volgens de politie is het aannemelijk dat de zoon van eiseres betrokken is bij drugshandel in georganiseerd verband en dat hij zijn slaapkamer in de woning van eiseres daarvoor gebruikt. De woning van eiseres wordt door de politie in verband gebracht met twee andere woningen in Gouda, waar in dezelfde periode door de politie ook grote hoeveelheden drugs en wapens zijn aangetroffen. Het verband blijkt onder meer uit de overeenkomsten tussen de aangetroffen middelen en wapens in de verschillende woningen en uit onderzoek door de politie aan de mobiele telefoons van de bewoners van de betrokken woningen. Uit dat onderzoek komt naar voren dat de zoon van eiseres drugs en wapens kreeg geleverd van een bewoonster van één van de andere betrokken woningen en dat hij deze vervolgens aan anderen aanbood in ruil voor geld.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres – in afwijking van het advies van de commissie van 28 oktober 2019 – ongegrond verklaard en de sluiting van de woning voor de duur van zes maanden gehandhaafd, onder aanpassing van de motivering. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat voldoende aannemelijk is dat sprake is van drugshandel in georganiseerd verband die in of vanuit de woning plaatsvindt. De situatie is dusdanig ernstig dat een sluiting van zes maanden op zijn plaats is. In het belang van de openbare orde acht verweerder het noodzakelijk gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot het opleggen van bestuursdwang. Dit belang weegt volgens verweerder zwaarder dan het persoonlijke belang van eiseres. Verweerder heeft niet kunnen vaststellen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die tot het afwijken van de beleidsregels zouden moeten leiden.
3. Eiseres is het niet met verweerder eens. Hierna wordt afzonderlijk ingegaan op de beroepsgronden van eiseres.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Eiseres heeft bij brief van 3 februari 2021 een nadere reactie ingediend.
6. De rechtbank overweegt het volgende.
Procesbelang
7. De rechtbank is van oordeel dat eiseres procesbelang heeft bij een beoordeling van het beroep. De periode van sluiting is weliswaar voorbij en eiseres is verhuisd, maar een rechterlijk oordeel dat de sluiting onrechtmatig was kan grondslag vormen voor een aanspraak op schadevergoeding [1] .
Bestuurlijke rapportage en nadere reactie van verweerder
8. Op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door de rechtbank in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de bestuurlijke rapportage van 24 januari 2019 en de nadere reactie van verweerder van 23 september 2019 pas in beroep heeft overgelegd.
8.2.
Eiseres voert aan dat zij hierdoor in haar belangen is geschaad en stelt dat dit gebrek niet kan worden hersteld met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
8.3.
Verweerder vindt dat eiseres niet in haar belangen is geschaad. De inhoud van de bestuurlijke rapportage is geen verrassing voor eiseres, omdat de inhoud ervan grotendeels in de besluitvorming van verweerder is opgenomen en besproken. Eiseres heeft daarom voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt met betrekking tot deze rapportage naar voren te brengen. Ditzelfde geldt voor de nadere reactie van verweerder, waarbij verweerder een reactie heeft gegeven op een door eiseres overgelegde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam en heeft bepleit dat geen sprake is van een vergelijkbare zaak.
8.4.
De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat zij het aannemelijk vindt, gelet op de nadere toelichting van verweerder, dat eiseres niet in haar belangen is geschaad.
Het beoordelingskader
9. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of lijst II van deze wet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
9.1.
De bevoegdheid tot het toepassen van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het aan verweerder is om de betrokken belangen af te wegen bij zijn besluit om deze bevoegdheid te gebruiken. Het is aan de bestuursrechter om te toetsen of verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten.
9.2.
Volgens de door verweerder gehanteerde beleidsregels wordt een woning, bij een eerste overtreding, alleen gesloten voor de duur van zes maanden indien sprake is van een ‘ernstige situatie’, gelet op de ingrijpendheid van het instrument. Van een ernstige situatie is volgens de beleidsregels sprake als het aannemelijk is dat drugshandel in georganiseerd verband in of vanuit een woning of lokaal plaatsvindt of als aanwezigheid van drugs hierop duidt. Om te kunnen nagaan of het aannemelijk is dat de aangetroffen drugs voor drugshandel in georganiseerd verband bestemd zijn, zijn in de beleidsregels zogenaamde indicatoren opgenomen.
9.3.
Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Bevoegdheid van verweerder om de woning te sluiten
10. Verweerder is in beginsel bevoegd om de woning te sluiten als er een handelshoeveelheid drugs in een woning wordt aangetroffen. Bij softdrugs is er in principe sprake van een handelshoeveelheid als er meer dan 5 gram wordt aangetroffen. Bij harddrugs is er in principe sprake van een handelshoeveelheid als er meer dan 0,5 gram wordt aangetroffen. Bij aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs of meer dan 5 gram softdrugs in een woning is het in beginsel aannemelijk dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van eiseres om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is verweerder bevoegd om de woning te sluiten [2] .
10.1.
Eiseres betwist dat verweerder bevoegd is tot sluiting van de woning, omdat de zoon van eiseres heeft verklaard dat hij niet vanuit de woning, maar uitsluitend op straat heeft gehandeld in drugs. Van daadwerkelijke handel vanuit de woning van eiseres is daarom geen sprake. Ook is geen overlast ervaren, geen loop op de woning geconstateerd en zijn geen andere attributen aangetroffen die duiden op drugshandel.
10.2.
Niet in geschil is dat in de woning van eiseres meer dan een handelshoeveelheid hard- en softdrugs is aangetroffen. De bevoegdheid van verweerder om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet over te gaan tot sluiting van de woning van eiseres staat daarmee vast.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres, gelet op hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd, er niet in geslaagd om het tegendeel aannemelijk te maken. De enkele stelling dat niet is gebleken dat vanuit haar woning in verdovende middelen is gehandeld, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een ander oordeel, gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 10. is overwogen. Dat er geen overlast in de buurt zou zijn geconstateerd en dat er geen loop was naar de woning, doet gezien het voorgaande geen afbreuk aan de bevoegdheid van verweerder om de woning te sluiten. Voor het ontstaan van de bevoegdheid is niet noodzakelijk dat verweerder aannemelijk maakt dat de woning bekendstaat als drugspand of dat er aan drugshandel gerelateerde overlast heeft plaatsgevonden [3] . Voor zover eiseres betwist dat geen andere attributen zijn aangetroffen die duiden op drugshandel, verwijst rechtbank naar de bevindingen van de politie zoals neergelegd in de bestuurlijke rapportage van 24 januari 2019. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mag verweerder uitgaan van de juistheid van een bestuurlijke rapportage, tenzij tegenbewijs noop tot afwijking van dit uitgangspunt. [4] De rechtbank stelt vast dat eiseres dergelijk tegenbewijs niet heeft geleverd of aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder niet mocht uitgaan van de informatie van de politie.
Is er een noodzaak om de woning te sluiten?
11. Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding moet worden beoordeeld in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is om het woon- en leefklimaat bij de woning te beschermen en de openbare orde te herstellen.
11.1.
De aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs in een woning kan in ieder geval als een ernstig geval worden aangemerkt. In beginsel zal bij een handelshoeveelheid harddrugs de noodzaak om tot sluiting over te gaan dan ook groter zijn dan bij softdrugs [5] .
11.2
Eiseres voert aan dat de ernst en de omvang van de overtreding niet dusdanig zijn dat er in haar geval een noodzaak was om tot sluiting over te gaan. Er is geen sprake van recidive en ook niet van een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk. Ook het feit dat er vanuit de woning zelf geen handel heeft plaatsgevonden, maakt dat de noodzaak om tot sluiting over te gaan minder groot is en dat moet worden gemotiveerd waarom een sluiting toch aan de orde is. Tot slot is ook het tijdsverloop van ruim zeven maanden vanaf het incident tot aan de sluiting van de belang. Immers gedurende zeven maanden hebben geen incidenten plaatsgevonden, is geen sprake geweest van enige loop, de drugs en wapens zijn inbeslaggenomen en het georganiseerder verband is opgerold.
11.3.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat in dit geval sprake is van een ernstig geval en dat hij voldoende heeft gemotiveerd dat sluiting van de woning noodzakelijk was. Daarbij heeft verweerder belang mogen toekennen aan de grote hoeveelheid drugs en de wapens die in de woning zijn aangetroffen. Anders dan eiseres betoogt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder alleen al vanwege de grote hoeveelheid aangetroffen drugs de situatie als ernstig heeft kunnen kwalificeren. Daarnaast heeft verweerder ook andere omstandigheden benoemd om de noodzaak tot sluiting te onderbouwen, zoals het aangetroffen wapen en de softdrugs die bij de zoon zijn aangetroffen bij de insluitingsfouilleringen en dat de zoon, zoals hij zelf heeft erkend, betrokken was bij drugshandel in georganiseerd verband.
11.4.
Dat er geen feitelijke handel in de woning is geconstateerd of overlast in de buurt en dat er geen loop was naar de woning, doet gezien het voorgaande geen afbreuk aan de noodzaak van de sluiting. [6]
11.5.
Het tijdsverloop van ongeveer zeven maanden na de constatering en de definitieve besluitvorming acht de rechtbank niet zodanig dat een sluiting niet meer noodzakelijk is, waarbij zij ook de procedure ter voorbereiding van het bestreden besluit meeweegt [7] . Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft toegelicht is de periode van zeven maanden gebruikt voor de noodzakelijke stappen die ten dienste hebben gestaan van een zorgvuldige besluitvorming, mede gelet op de ingrijpende strekking van een woningsluiting. In de omstandigheden dat tussen de vondst van de hard- en softdrugs en het besluit tot sluiting van de woning een periode van bijna zeven maanden is verstreken en dat zich volgens eiseres in de tussenliggende periode geen incidenten hebben voorgedaan, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet langer ervanuit mocht gaan dat sprake was van een verstoring van de openbare orde en hij de woning niet mocht sluiten [8] ,
11.6.
Verweerder heeft de sluiting van de woning noodzakelijk kunnen achten om de keten van drugshandel te doorbreken en herhaling te voorkomen door het zichtbaar onttrekken van de woning aan het drugscircuit en het beschermen van de woonomgeving tegen de gevaren die drugshandel met zich meebrengt.
Is de sluiting evenredig?
12. Uit het voorgaande volgt dat de sluiting van de woning in beginsel noodzakelijk is. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of sluiting, gegeven de noodzaak daartoe, ook evenredig is. Voor de beoordeling van de evenredigheid zijn onder meer de verwijtbaarheid en de gevolgen van de sluiting van belang.
Verwijtbaarheid
12.1.
Zoals de Afdeling heeft overwogen is persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De vraag of de rechthebbende een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan daarentegen wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting. [9] Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan bijvoorbeeld de betrokkene geen verwijt van de overtreding worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning [10]
12.2.
Eiseres voert aan dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld. Eiseres was niet op de hoogte van de aanwezigheid van drugs in de kamer van haar zoon. De stelling dat eiseres redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn, kan eiseres niet volgen. Van een algemene zorgplicht voor of bekendheid met al het doen en laten van minderjarigen is geen sprake. Eiseres heeft nooit eerder drugs in de woning aangetroffen en de zoon van eiseres heeft verklaard dat de drugs er nog maar kort lagen.
12.3.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat in het geval van eiseres sprake is van verwijtbaarheid nu van een ouder mag worden verwacht dat die redelijkerwijs op de hoogte is van wat zich op de slaapkamer van een inwonend, minderjarig kind bevindt, zeker nu in dit geval een ruime hoeveelheid drugs en wapens in die kamer aanwezig waren. Dit vormt geen omstandigheid die maakt dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot sluiting. Daarnaast volgt uit de bestuurlijke rapportage dat er op de telefoon van de zoon video’s en chatgesprekken zijn gevonden, die in ieder geval teruggaan tot 25 september 2018 (bijna twee maanden voor de constatering door de politie) en waaruit duidelijk naar voren komt dat de zoon toen al geld verdiende aan de handel in hard- en softdrugs. Het is daarom niet aannemelijk dat de drugs en wapens nog maar kort in de woning van eiseres lagen. Ook heeft verweerder verwezen naar de brief van 9 mei 2019. Onder deze omstandigheden en gelet op de reeds bestaande problemen ten aanzien van de sociale activiteiten die de zoon ontplooide, mag van eiseres worden verwacht dat zij zich op de hoogte stelt van de handel en wandel van haar zoon. Als huurder en hoofdbewoner van de woning is zij verantwoordelijk.
12.4.
De rechtbank ziet in de omstandigheden van dit geval geen grond voor het oordeel dat van een zodanige uitzonderlijke situatie, waarin verweerder niet in redelijkheid overeenkomstig zijn beleid tot de sluiting heeft kunnen overgaan, sprake is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de grote hoeveelheden drugs en de wapens die in de slaapkamer van de zoon van eiseres aanwezig waren.
De gevolgen van de sluiting
13. Inherent aan de sluiting van de woning is dat eiseres met haar zoon de woning moet verlaten. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is dit op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. [11] Dat wordt anders als de betrokkene een bijzondere binding heeft met de woning bijvoorbeeld om medische redenen. Dit is niet gesteld of gebleken.
Gelet op de vereiste evenredigheid dient verweerder te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting.
13.1.
Ook de aanwezigheid van minderjarige kinderen in een woning is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van een sluiting moet afzien. [12] Wel kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden maken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo is het in het licht van artikel 8 van het EVRM en het Verdrag inzake de rechten van het kind wel van belang dat verweerder zich voldoende rekenschap geeft van het feit dat in een woning minderjarige kinderen wonen. In beginsel zijn de ouders van minderjarige kinderen zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte [13] . Echter ook hier geldt dat verweerder zich dient te informeren over geschikte opvang, waarbij gekeken moet worden in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen. [14]
13.2.
Eiseres voert aan dat onvoldoende is gemotiveerd in hoeverre verweerder de aanwezigheid van de minderjarige zoon, de noodzaak tot een stabiele thuissituatie gelet op zijn traject en begeleiding en het op dat moment ontbreken van alternatieve huisvesting voor eiseres en haar zoon heeft gewogen. Van belang is dat de verhuizing van eiseres en haar minderjarige zoon op geen enkel moment wordt benoemd tijdens het traject of in het primaire besluit. Dit is ook verklaarbaar, omdat pas heel kort voor het primaire besluit een andere woning door eiseres is gevonden en pas na het primaire besluit duidelijk is geworden dat haar minderjarige zoon kon meeverhuizen. Dat verweerder deze gevolgen heeft gewogen is dan ook onjuist.
13.3.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat juist vanwege de aspecten en onzekerheden die speelden in het eenoudergezin van eiseres is tijd genomen voor de besluitvorming. Voorafgaand aan de besluitvorming is uitgebreid overleg geweest met de bij het gezin betrokken partijen, zoals de jeugdreclassering, het veiligheidshuis, het sociaal wijkteam, de woningcorporatie en de politie. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit zorgvuldig is voorbereid en de belangen van eiseres en haar zoon nadrukkelijk zijn meegewogen. Van strijd met artikel 8 van het EVRM is geen sprake. De gevolgen van het besluit – bestaande uit het verhuizen naar een andere woning – zijn niet onevenredig in verhouding met de met het besluit te dienen doelen, te weten het doorbreken van de keten van drugshandel, het zichtbaar onttrekken van de woning aan het drugscircuit, het beschermen van de woonomgeving tegen de gevaren die drugshandel met zich meebrengt en het voorkomen van herhaling.
13.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus voldoende rekening gehouden met de belangen van eiseres en haar zoon. De enkele stelling van eiseres dat verweerder niet actief heeft geparticipeerd in overleggen met de betrokken organisatie leidt niet tot een ander oordeel, gelet op de e-mail van 24 mei 2019.
13.5.
De rechtbank ziet in de door eiseres aangevoerde omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder vanwege bijzondere omstandigheden had moeten afzien van de woningsluiting. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid na afweging van de betrokken belangen tot een sluiting voor de duur van zes maanden heeft kunnen besluiten.
14. Anders dan eiseres stelt, is de rechtbank niet gebleken dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- of het motiveringsbeginsel. De rechtbank merkt op dat in de bezwaarfase op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb een volledige heroverweging wordt gemaakt van het primaire besluit en er juist voor is bedoeld om eventuele gebreken in het primaire besluit te herstellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd uitgelegd dat en waarom en op welke punten hij is afgeweken van het advies van de commissie. Dat eiseres het oneens is met de motivering waarom is afgeweken van het advies van de commissie en de weerlegging van haar bezwaargronden, neemt niet weg dat verweerder die motivering en die weerlegging wel heeft gegeven.
15. Het beroep is gegrond.
16. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling ligt het in de rede om bij het passeren van gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken en een vergoeding van het griffierecht te gelasten, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden om daarvan af te zien [15] . Van dergelijke bijzondere omstandigheden is niet gebleken. De rechtbank stelt de door eiseres gemaakte proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
17. Ook ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.086,-;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 178,- aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:294.
2.Zie bijv. de overzichtsuitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912.
3.Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4008.
4.Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3223.
5.Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2388.
6.Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1435.
7.Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4412.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2388.
9.Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2241.
10.Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4008.
11.Zie bijv. de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS: 2019:2912.
12.Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1174.
13.Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4046.
14.Zie bijv. de uitspraken van de Afdeling van 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3167 en van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2562.
15.Zie bijv. de uitspraak van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1762.