ECLI:NL:RBDHA:2021:36

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
NL20.21868 en NL20.21896
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenrechtelijke procedures inzake terugkeerbesluit, inreisverbod en bewaring met betrekking tot eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot een terugkeerbesluit en een inreisverbod opgelegd aan eiser door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. L. Mol, heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van 21 december 2020, waarbij hem een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar zijn opgelegd, alsook de maatregel van bewaring. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de gronden voor het terugkeerbesluit niet heeft bestreden, en dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De rechtbank oordeelt dat het terugkeerbesluit niet tegenstrijdig is, ondanks de bewaring die is opgelegd. Eiser heeft ook betoogd dat het inreisverbod onrechtmatig is, maar de rechtbank concludeert dat de opgelegde termijn van twee jaar niet in strijd is met de wetgeving. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, gezien het risico op onttrekking en de omstandigheden waaronder eiser is aangetroffen. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een lichter middel rechtvaardigen. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. M. van Veelen, rechter, en is openbaar gemaakt op 4 januari 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.21868 en NL20.21896

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. W.A.E.M. Amesz),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Mol).

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2020 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 29 december 2020 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over bestreden besluit 1
1. Verweerder heeft in het terugkeerbesluit vermeld dat eiser de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten, omdat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft daartoe als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de hiervoor genoemde gronden niet heeft bestreden in het kader van het terugkeerbesluit. Eiser heeft wel de lichte grond 4d bestreden in het kader van de maatregel van bewaring. Omdat aan beide besluiten dezelfde zware en lichte gronden ten grondslag zijn gelegd en het terugkeerbesluit voorafgaand aan de maatregel van bewaring is opgelegd, zal de rechtbank het risico op onttrekking toch in het kader van het terugkeerbesluit bespreken.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden 3a, 3b, 4a en 4c niet heeft bestreden. Op grond van artikel 6.1 van het Vb blijkt reeds daaruit een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank gaat daarom niet in op eisers betoog over lichte grond 4d. Verweerder kon op grond van dit risico op onttrekking afzien van een vertrektermijn en dus bepalen dat eiser de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten. De beroepsgrond faalt.
3. Eiser voert aan dat het terugkeerbesluit tegenstrijdig en onrechtmatig is, omdat daarin is bepaald dat hij de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten terwijl hij geen gevolg kan geven aan zijn vertrekplicht. Eiser is namelijk direct na het uitvaardigen van het terugkeerbesluit in bewaring gesteld.
3.1.
Zoals reeds onder 1 is overwogen, is bepaald dat eiser de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten omdat er een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder hoeft er gelet op het risico op onttrekking niet op te vertrouwen dat eiser zelfstandig aan zijn onmiddellijke vertrekplicht voldoet. Eiser is juist daarom in bewaring gesteld, zodat vanuit daar gewerkt kan worden aan de vertrekverplichting die uit het terugkeerbesluit voortvloeit. Dit is conform artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a van de Vw en artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. De rechtbank ziet in het voorgaande geen tegenstrijdigheid of onrechtmatigheid. De beroepsgrond faalt.
4. Eiser betoogt dat het inreisverbod tegenstrijdig en onrechtmatig is, omdat eerst gesteld wordt dat hij het verbod krijgt opgelegd voor twee jaar en daarna wordt medegedeeld dat de Minister mogelijk op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vw alsnog een inreisverbod kan opleggen. Dit kan niet op eiser van toepassing zijn, omdat hij geen antecedenten heeft.
4.1.
Uit het inreisverbod blijkt dat dit is opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. In het inreisverbod staat tevens vermeld dat, wanneer blijkt dat artikel 66a, zevende lid van de Vw van toepassing is, het mogelijk is dat hij op grond hiervan een inreisverbod krijgt opgelegd. Dat is niet tegenstrijdig met elkaar. Op dit moment is alleen een inreisverbod op grond van het eerste lid opgelegd. Voor zover eiser inderdaad geen antecedenten heeft gepleegd, zal het zevende lid niet van toepassing zijn en wordt aan hem geen inreisverbod op grond van dit lid opgelegd. De beroepsgrond faalt.
5. Eiser betoogt verder dat verweerder de duur van het inreisverbod had moeten verkorten tot een jaar, omdat verweerder dat bij andere vreemdelingen soms ook doet. Verweerder is daarin niet eenduidig. Eiser verzoekt de duur van het inreisverbod daarnaast te verkorten omdat zijn leven in gevaar is als gevolg van een bloedvete binnen zijn familie.
5.1.
Op grond van artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren. In paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is opgenomen dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt voor de maximale duur zoals die in artikel 6.5a van het Vb is genoemd. Eiser mocht tijdens het gehoor echter omstandigheden aanvoeren waarom de duur van het inreisverbod zou moeten worden verkort. Uit het proces-verbaal van gehoor blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij een werkvergunning voor Duitsland wil aanvragen. Verweerder heeft dat kenbaar in het inreisverbod meegewogen en daarin geen aanleiding hoeven zien om de duur van het inreisverbod te verkorten. Verder heeft eiser geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die verweerder had kunnen meewegen. Weliswaar wordt bij andere vreemdelingen soms een inreisverbod opgelegd voor de duur van een jaar, maar eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd die maken dat dit in zijn geval ook zo zou moeten zijn. De verklaring van eiser ter zitting dat hij voor zijn leven vreest is asielgerelateerd en raakt het inreisverbod niet. Eiser kan die vrees aanvoeren in het kader van de behandeling van zijn asielaanvraag die hij onlangs heeft ingediend. Verweerder heeft gelet op het voorgaande geen reden hoeven zien om de duur van het inreisverbod te verkorten. De beroepsgrond faalt.
Over bestreden besluit 2
6. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
7. In het inleidend beroepschrift heeft eiser aangevoerd dat er tijdens zijn staandehouding geen sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Deze beroepsgrond is verder niet onderbouwd en ter zitting ook niet meer genoemd. Los daarvan blijkt uit het proces-verbaal staandehouding/overbrenging/ophouding (M105) dat eiser is aangetroffen in een trailer van een vrachtwagen op het afgesloten kadeterrein van P&O Ferries te Europoort, waarna hij om zijn legitimatiebewijs is gevraagd. Uit ervaringsgegevens is bekend dat veel vreemdelingen zonder de vereiste documenten op die wijze illegaal naar het Verenigd Koninkrijk proberen te reizen. Gelet op deze omstandigheden was er op het moment van staandehouding een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Wat eiser nog ter zitting heeft betoogd over een andere staandehouding in 2018 is nu niet relevant. De beroepsgrond faalt.
8. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft dezelfde zware en lichte gronden gebruikt als bij het terugkeerbesluit. De rechtbank wijst op overweging 2.1 van deze uitspraak. Op grond van artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb, volgt uit die gronden ook een risico op onttrekking in het geval van de maatregel van bewaring.
9. Eiser voert aan dat verweerder met een lichter middel dan inbewaringstelling had moeten volstaan. Verweerder had moeten meewegen dat eiser in Duitsland een asielaanvraag heeft gedaan, vervolgens naar Albanië is teruggekeerd, en daarna weer naar Duitsland is gekomen. Eiser heeft nimmer vernomen of er inmiddels is beslist op die asielaanvraag. Alvorens eiser in bewaring te stellen, had verweerder moeten nagaan wat er met die asielaanvraag is gebeurd. Als eiser in Duitsland asiel heeft gekregen, heeft hij in Nederland immers ook rechtmatig verblijf. Er had een lichter middel kunnen worden opgelegd totdat de Duitse autoriteiten duidelijkheid hadden verschaft over de afdoening van de asielaanvraag.
9.1.
Gelet op het risico op onttrekking, de omstandigheden waaronder eiser is aangetroffen, en de motivatie van eiser om naar Engeland te gaan, hoeft verweerder niet het risico te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken wanneer zijn uitzetting naar Albanië in zicht komt. Een lichter middel dan inbewaringstelling volstaat daarom niet voor het gewenste doel, namelijk de effectuering van de uitzetting. Verder zijn er geen omstandigheden aangevoerd die de maatregel voor eiser onevenredig bezwarend maken.
9.2.
De rechtbank ziet niet in waarom de asielaanvraag in Duitsland relevant is in het kader van een lichter middel. Eiser heeft dit ter zitting ook niet duidelijk kunnen maken. Bovendien heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan inbewaringstelling zelf verklaard dat zijn asielaanvraag in Duitsland is afgewezen en dat hij toen naar Albanië is teruggekeerd. De stelling van gemachtigde dat eiser nimmer heeft vernomen of er is beslist op zijn asielaanvraag is dus strijdig met eisers eigen verklaringen. Daarnaast heeft verweerder ter zitting verklaard dat uit verificatieonderzoek niet is gebleken dat eiser rechtmatig verblijf heeft in één van de lidstaten. Overigens zou eventueel rechtmatig verblijf ook niet leiden tot een lichter middel, maar tot een opheffing van de bewaring of een wijziging van de wettelijke grondslag van inbewaringstelling.
9.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geen lichter middel dan inbewaringstelling toegepast. De beroepsgrond faalt.
10. Eisers betoog dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt, faalt. Niet is gebleken dat de Albanese autoriteiten niet meewerken aan eisers terugkeer. Dat uit het dossier niet blijkt of er een laissez-passer (lp) is afgegeven, doet niet ter zake. Uit het dossier blijkt niet dat er een lp nodig is of is aangevraagd. Eiser heeft een geldig Albanees paspoort waarmee hij binnen een redelijke termijn kan worden uitgezet. De stelling van eiser dat op dit moment nog geen vlucht is geboekt, doet daar niet aan af.
11. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting naar Albanië, zeker nu hij de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten.
11.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 21 december 2020 in bewaring is gesteld. Op 24 december 2020 heeft verweerder een vertrekgesprek met eiser gehouden. Verweerder heeft de maatregel van bewaring op 29 december 2020 opgeheven onder gelijktijdige oplegging van een nieuwe maatregel, omdat eiser een asielaanvraag had ingediend. Die laatste maatregel ligt hier niet ter beoordeling voor. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat verweerder voldoende voortvarend handelt door drie dagen na inbewaringstelling een aanvang te maken met de daadwerkelijke voorbereiding van de overdracht of uitzetting van de vreemdeling. De rechtbank wijst op de uitspraak van 4 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1505) van de Afdeling. Ook over het geheel bezien heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld. De beroepsgrond faalt.
12. Eiser heeft zelf ter zitting nog verklaard dat andere vreemdelingen wel zijn vrijgelaten, maar hij niet. De rechtbank vat dit op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft echter geen concrete, vergelijkbare zaken genoemd op grond waarvan deze beroepsgrond kan worden beoordeeld. De beroepsgrond faalt.
Over de beroepen
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af..
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Veelen, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.