ECLI:NL:RBDHA:2021:3550

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
C/09/607059 / FA RK 21-847
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar de Russische Federatie

In deze zaak betreft het een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarigen naar de Russische Federatie, ingediend door de vader. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van gezamenlijk gezag en dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de achterhouding van de kinderen in Nederland. De moeder heeft een beroep gedaan op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag, stellende dat er een ernstig risico bestaat dat de kinderen door hun terugkeer worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar. De rechtbank oordeelt echter dat de moeder onvoldoende bewijs heeft geleverd voor deze stelling. De rechtbank concludeert dat de kinderen in de Russische Federatie over een stabiele basis beschikken en dat hun toekomst in Nederland ongewis is. De rechtbank beveelt de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar de Russische Federatie, waarbij de moeder hen dient terug te brengen. De beschikking is gegeven op 9 april 2021 en de terugkeer dient uiterlijk op 26 april 2021 te geschieden.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 21-847
Zaaknummer: C/09/607059
Datum beschikking: 9 april 2021

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 8 februari 2021 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats 1] , Russische Federatie,
advocaat: mr. R.H. Ebbeng te Veldhoven.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen te Utrecht.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
˗ het verzoekschrift;
˗ het verweerschrift;
˗ het verslag van de bijzondere curator van 24 maart 2021;
˗ de brief van 24 maart 2021, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 24 februari 2021 is de zaak ter videozitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn digitaal verschenen: de vader, vergezeld van de tolk [naam tolk 1] en bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, vergezeld van de tolk [naam tolk 2] en bijgestaan door haar advocaat, alsmede [naam medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.M. Vink. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 4 maart 2021 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen heeft geresulteerd in een spielgelovereenkomst. Partijen hebben echter geen overeenstemming bereikt over de gewone verblijfplaats van de minderjarigen. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Bij beschikking van 10 maart 2021 van deze rechtbank is [bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarigen:
˗ [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2012 te [geboorteplaats 1] , Russische Federatie;
˗ [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2016 te [geboorteplaats 2] , Russische Federatie.
De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geven [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zelf aan over een eventueel verblijf in de Russische Federatie en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijken [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijken [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] de gevolgen van het verblijf in de Russische Federatie of het verblijf in Nederland te overzien?
Wil de [voornaam minderjarige 1] met de rechter(s) spreken en zo ja, wenst [voornaam minderjarige 1] dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
[voornaam minderjarige 1] is in de gelegenheid gesteld om door de rechtbank te worden gehoord. Blijkens het rapport van de bijzondere curator heeft [voornaam minderjarige 1] bij de bijzondere curator tot tweemaal toe te kennen gegeven niet met de rechter te willen spreken. De rechtbank heeft daarom afgezien van het horen van [voornaam minderjarige 1] .
Op 26 maart 2021 is de behandeling ter videozitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn digitaal verschenen: de vader, vergezeld van de tolk [naam tolk 3] en bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, vergezeld van de tolk [naam tolk 4] en bijgestaan door haar advocaat, alsmede [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming en de bijzondere curator [bijzondere curator] .

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarigen te gelasten, althans uiterlijk op 1 maart 2021, althans uiterlijk op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar [woonplaats 1] , Russische Federatie;
dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen – te gelasten dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten onmiddellijk aan de vader zal afgeven, althans uiterlijk op 1 maart 2021, althans uiterlijk op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, zodat hij de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar [woonplaats 1] , Russische Federatie;
met veroordeling van de moeder in de nader te specificeren proceskosten aan de zijde van de (de rechtbank leest:) vader gevallen ingevolge artikel 26 lid 4 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet Internationale Kinderontvoering in het bijzonder de reiskosten, de advocaatkosten en de kosten van de terugkeer van de minderjarigen, alsmede alle kosten die zijn gemaakt of betalingen die zijn gedaan om vast te stellen waar de minderjarigen zich bevinden;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken, en verzocht de vader te veroordelen in de proceskosten, waaronder de kosten van rechtsbijstand, een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] 2012 te [plaats huwelijk] , Russische Federatie.
- Partijen zijn gescheiden bij beslissing van de [district court 1] van [beschikkingsdatum 1] 2020. Tevens is bij deze uitspaak het hoofdverblijf van de minderjarigen bij de vader bepaald.
- Op [beschikkingsdatum 2] 2020 is de beslissing van de [district court 1] in hoger beroep door de [regional court] bekrachtigd.
- Partijen zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
˗ [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2012 te [woonplaats 1] , Russische Federatie;
˗ [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2016 te [woonplaats 1] , Russische Federatie;
- Sinds 4 maart 2020 verblijft de moeder met [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in Nederland.
- De vader, de moeder en [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] hebben de Russische nationaliteit.
- De vader heeft zich op 24 mei 2020 gewend tot de Russische Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de Nederlandse CA geregistreerd onder IKO nr. [IKO nr.] .

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en de Russische Federatie zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] onmiddellijk voor hun vasthouding in Nederland hun gewone verblijfplaats in [woonplaats 1] , Russische Federatie, hadden.
De rechtbank heeft in de beschikking 10 maart 2021 op grond van het verhandelde ter regiezitting van 24 februari 2021 onder de feiten opgenomen dat partijen belast zijn met het gezamenlijk gezag over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] . Nu de moeder in haar verweerschrift en ter zitting van 26 maart 2021 heeft betwist dat de vader mede belast is met het gezag over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] , zal de rechtbank hierover niettemin een oordeel geven.
De vader heeft naar voren gebracht dat in genoemde beschikking van de [district court 1] van [beschikkingsdatum 1] 2020 is bepaald dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] de hoofdverblijfplaats bij hem zullen hebben en dat deze beslissing in hoger beroep is bekrachtigd. De vader heeft gesteld, onder verwijzing naar de artikelen 61 tot en met 68 van de Family Code Russian Federation, dat beide ouders met het gezag over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zijn belast.
De moeder heeft betwist dat de vader mede het gezag heeft over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] . De moeder heeft gesteld dat in genoemde beschikkingen van [beschikkingsdatum 1] 2020 en [beschikkingsdatum 2] 2020 in het geheel niet wordt gesproken over een gezagsverhouding. Ook in de door de moeder als productie 1 overgelegde notariële akte (toestemmingsverklaring) wordt niet gesproken over een gezagsverhouding. Het enkele feit dat de vader in deze akte toestemming geeft aan de moeder om met de kinderen te mogen uitreizen, geeft niet de noodzakelijke bevestiging dat er ook sprake is van gezamenlijk gezag, aldus de moeder.
De rechtbank is van oordeel dat de ouders met het gezamenlijk gezag over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zijn belast op grond van artikel 61 van de Family Code Russian Federation. In dit artikel is bepaald dat de ouders gelijke rechten en plichten hebben ten opzichte van hun kinderen. Voorts is in artikel 66 lid 2 van de Family Code Russian Federation bepaald dat niet met elkaar wonende ouders van het kind die geen overeenstemming kunnen bereiken omtrent de uitoefening van hun ouderlijk gezag, een gezagsgeschil aan de rechter kunnen voorleggen. De rechtbank stelt voorts vast dat het ouderlijk gezag niet is beëindigd. Op grond van de Family Code Russian Federation eindigt het ouderlijk gezag wanneer de kinderen de leeftijd van 18 jaar bereiken, als de kinderen een huwelijk aangaan of in andere bij wet vastgestelde gevallen wanneer de kinderen volledige rechtsbevoegdheid verwerven voordat zij de leeftijd van 18 jaar bereiken (artikel 61 lid 2). Daarnaast eindigt ouderlijk gezag als ouders uit hun ouderlijk gezag worden ontzet (artikel 69). De ontzetting vindt plaats bij rechterlijke uitspraak (artikelen 69 en 70). Van een rechtelijke uitspraak waarbij een van de ouders ontzet is uit het gezag is de rechtbank niet gebleken. Integendeel, uit de hierna te bespreken notariële akte volgt dat de moeder toestemming van de vader nodig had om met de kinderen te mogen uitreizen.
Uitgaande van het gezamenlijk gezagsrecht is verder niet weersproken dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden.
Tussen de ouders is in geschil of de vader toestemming heeft gegeven voor de vasthouding en vestiging in Nederland, of dat dit is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar het recht van de Russische Federatie.
De moeder heeft gesteld dat zij op basis van een door de vader afgegeven notariële akte de toestemming van de vader had om naar onder andere Nederland te mogen reizen.
De vader heeft gesteld dat de toestemming om naar het buitenland te reizen alleen is gegeven voor toeristische reizen.
De rechtbank is van oordeel dat uit de door de moeder overgelegde notariële akte van 12 december 2019 niet blijkt dat de vader de moeder toestemming heeft gegeven voor een permanent verblijf van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in Nederland. Vader heeft de moeder in de betreffende akte toestemming verleend om met [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] te reizen naar de Republiek Finland, Griekenland en andere landen van de Schengen-zone, naar Turkije, de Arabische Republiek Egypte, het Koninkrijk Thailand, Tunesië, de Socialistische Republiek Vietnam, de Republiek Cuba, voor toeristische doeleinden in de periode vanaf 12 december 2019 tot 12 december 2022. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat de vader slechts toestemming heeft gegeven voor het reizen naar de betreffende landen voor beperkte duur (‘Ik [vader] geef hierbij toestemming voor het aanvragen van visums en meerdere uitreizen van mijn meerderjarige kinderen…’). Uit de notariële akte blijkt niet dat de vader heeft ingestemd met een permanent verblijf van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in Nederland. Ook het gegeven dat de vader op 23 maart 2020, nadat de moeder hem op 16 maart 2020 te kennen had gegeven niet meer terug te zullen keren naar de Russische Federatie, opdracht heeft gegeven tot het intrekken van de toestemmingsverklaring, waarna hij zich heeft gewend tot de Centrale Autoriteit van de Russische Federatie om een teruggeleidingsprocedure te starten, duidt erop dat de verleende toestemming geen betrekking heeft op het zich permanent vestigen in Nederland.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar het recht van de Russische Federatie en dat de vasthouding van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel het verzoekschrift is ingediend binnen de termijn van één jaar, er wel degelijk rekening mee moet worden gehouden dat de kinderen inmiddels al meer dan één jaar in Nederland woonachtig zijn en de kinderen alhier geworteld zijn. Hierbij heeft de moeder verwezen naar het feit dat [voornaam minderjarige 1] vanaf 17 maart 2020 in Nederland naar school gaat en veel vrienden in Nederland heeft. Ten aanzien van [voornaam minderjarige 2] heeft de moeder aangevoerd dat zij een sterke leerling is die veel weet, actief meedoet op school en goed uit de voeten kan met de Nederlandse taal.
De vader heeft naar voren gebracht dat het verzoekschrift pas zo laat is ingediend, omdat de correspondentie tussen de Centrale Autoriteit van de Russische Federatie en de Nederlandse Centrale Autoriteit enige tijd in beslag heeft genomen, hij de uitspraken in de echtscheidingsprocedure wilde afwachten en het enige tijd heeft geduurd om een Nederlandse advocaat te vinden die deze zaak op toevoegingsbasis wilde doen. De vader heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu het verzoekschrift binnen de termijn van één jaar is ingediend, de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van het wortelingscriterium niet toekomt.
De rechtbank stelt vast dat er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in Nederland – de rechtbank gaat uit van 16 maart 2020, zijnde het tijdstip waarop de moeder de vader te kennen heeft gegeven niet meer naar Nederland terug te zullen keren – en het tijdstip van indiening van het verzoek. Het betoog van de moeder dat er desondanks rekening dient te worden gehouden met het feit dat de kinderen in Nederland geworteld zijn wordt door de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank verwijst naar het Toelichtend Rapport Pérez-Vera bij het HKOV (blz. 458-459, nrs. 106-108) waaruit volgt dat de genoemde termijn van één jaar bedoeld is om zoveel mogelijk discussie te voorkomen over de vraag of de worteling van het kind zich al dan niet verzet tegen een terugkeer naar het land van zijn gewone verblijfplaats. De verdragsopstellers hebben in artikel 12 lid 1 HKOV gekozen voor ‘an objective rule resulted in a time-limit being fixed’ (blz. 458, nr. 107). Anders gezegd, wordt een teruggeleiding van het kind in zijn belang geacht, wanneer binnen één jaar na zijn ontvoering om teruggeleiding is verzocht. Aan deze termijn van één jaar ligt de gedachte ten grondslag dat binnen die periode nog geen sprake zal zijn van een zodanige worteling in de staat van zijn werkelijk verblijf, dat de verzochte teruggeleiding om die reden moet worden afgewezen. Dit betekent dan ook dat, wanneer het teruggeleidingsverzoek wordt ingediend binnen de in artikel 12 lid 1 HKOV genoemde termijn van één jaar, de rechter gehouden is de teruggeleiding te bevelen (‘obliged to order its return’), behoudens de weigeringsgronden van artikel 13 HKOV (blz. 459, nr. 108). De rechtbank komt dan ook niet toe aan de vraag of [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in Nederland zijn geworteld. Het voorgaande betekent dat in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] dient te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
De moeder heeft ter onderbouwing van haar betoog dat sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag samengevat het volgende gesteld. De moeder kan niet terug naar de Russische Federatie vanwege haar geaardheid. Ten bewijze daarvan heeft de moeder overgelegd het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 6 maart 2019 waaruit volgt dat de IND ten aanzien van LHBT’s terughoudend een vlucht- of vestigingsalternatief tegenwerpt. Daarbij neemt de IND aan dat het voor LHBT’s binnen de Russische Federatie niet mogelijk is de bescherming van de autoriteiten of internationale organisaties te verkrijgen. Niet alleen de moeder, maar ook haar vriendin, die zij in de herfst van 2018 heeft leren kennen en met wie zij op 7 juni 2019 officieel een relatie is aangegaan, is het slachtoffer van homohaat en of homogeweld. Zoals ook de Nederlandse overheid stelt, mag de moeder niet rekenen op bescherming van de Russische autoriteit, waardoor zij – maar ook de kinderen voor wie zij de zorg draagt – een zeer onzeker en gevaarlijk bestaan heeft (hebben) in Rusland. De vader heeft zich veelvuldig negatief uitgelaten over de moeder en haar vriendin. Hij is als agent werkzaam voor de autoriteit, waarvan de Nederlandse Staatsecretaris stelt dat deze LHBT’s niet beschermt. De moeder vreest dat de vader van hogerhand verplicht zal worden om de kinderen te beschermen tegen ‘het kwaad’. Hoewel de ouders in de spiegelovereenkomst een regeling zijn overeengekomen, mag niet over het hoofd worden gezien dat de omgangsmomenten in landen gelijksoortig aan Rusland zullen plaatsvinden, waardoor gevreesd moet worden dat ‘de lange arm van de Russische staat’ zich tot deze landen zal uitstrekken. Afreizen naar deze landen is voor de moeder dan ook niet zonder risico’s. Daar staat tegenover dat de moeder op geen enkele wijze het contact tussen de vader en de kinderen zal blokkeren of tegenhouden. De kans op contact tussen de andere ouder en de kinderen is, kortom, groter wanneer de kinderen in Nederland blijven. Daarentegen vreest de moeder dat, zodra [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] terugkeren naar Rusland, contact niet meer tot stand zal komen, mede omdat de spiegelovereenkomst als iets niet-Russisch terzijde zal worden geschoven.
De vader heeft betwist dat er sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Hij heeft daartoe – samengevat – het volgende naar voren gebracht. De moeder heeft geen enkel bewijs geleverd dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel dat zij op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand worden gebracht. De moeder heeft gesteld dat zij niet terug kan naar Rusland, maar dat is iets wat – al aangenomen dat dit waar is – louter met haar zelf te maken heeft. De vader heeft de moeder nooit beledigd of mensen op haar afgestuurd. In de regio waar de vader woont, zijn mensen juist loyaal naar gay mensen. Vader heeft ook gay vrienden. De moeder heeft niet aangegeven dat zij in Rusland vervolgd wordt. Dit kan ook helemaal niet. De moeder heeft ook niet aangegeven dat haar iets aangedaan zal worden en welke problemen zij krijgt. Er is geen reden waarom de moeder vervolgd zou worden. Dat gebeurt mogelijk alleen als je openlijk voorstander bent en met een regenboogvlag demonstreert. Dat is bij de moeder niet aan de orde. Daarom is er ook nog geen beslissing van de IND. Het gaat er hier bovendien om of de kinderen moeten terugkeren. Het enkele feit dat de moeder in Rusland mogelijk moeilijk contact kan hebben met de kinderen, is onvoldoende om een beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag te honoreren.
De rechtbank stelt voorop dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Gelet op deze toe te passen restrictieve uitleg van de weigeringsgrond is de rechtbank van oordeel dat er in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader onvoldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat sprake is van een ernstig risico dat de minderjarigen door hun terugkeer naar de Russische Federatie worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. De Hoge Raad heeft in haar uitspraak van december 2006, (ECLI:NL:HR:2006:AZ1500) bepaald dat de enkele omstandigheid dat door de onmiddellijke teruggeleiding ingevolge de verdragsregeling de moeder van haar kind dreigt te worden gescheiden, slechts bij het bestaan van bijkomende uitzonderlijke omstandigheden tot de gevolgtrekking kan leiden dat sprake is van een ernstig risico dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht, als bedoeld in de genoemde verdragsbepaling.
Uit de stukken en uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is duidelijk geworden dat de toekomst van de moeder hoogstwaarschijnlijk niet in de Russische Federatie is gelegen. De moeder heeft ter zitting aangegeven dat zij bij een eventuele terugkeer van de kinderen naar de Russische Federatie niet mee terug zal gaan. De vraag of de moeder bij terugkeer naar de Russische Federatie gezien haar geaardheid de gerechtvaardigde vrees heeft voor vervolging dan wel dat op grond van haar geaardheid anderszins niet van haar kan worden gevergd terug te keren, zal in de lopende asielprocedure moeten worden beantwoord.
De rechtbank stelt vast dat de minderjarigen zijn geboren en getogen in de Russische Federatie, dat zij in de Russische Federatie naar school/peuterspeelzaal/opvang gingen en dat zij aldaar hun hobby’s en activiteiten hadden. Uit het rapport van de bijzondere curator en uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen leidt de rechtbank bovendien af dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] met beide ouders een goede band hebben, dat de vader een belangrijk aandeel had in de opvoeding van de kinderen en dat ook de grootouders van zowel moederszijde als vaderszijde een grote rol speelden in hun leven. Dat dit zo is, blijkt ook uit de familieopstelling van Playmobil-poppetjes die [voornaam minderjarige 2] bij de bijzonder curator heeft gemaakt: [voornaam minderjarige 2] heeft daarin zichzelf met haar broer naast haar moeder en vader geplaatst en daarnaast maken [naam] (de vriendin van de moeder), opa en twee oma’s onderdeel uit van deze opstelling. Met de bijzondere curator leidt de rechtbank hieruit af dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] kunnen beschikken over een aantal belangrijke hechtingsfiguren.
Dat de kinderen enkel door gescheiden te worden van hun moeder in een ondraaglijke toestand zouden komen te verkeren, heeft moeder in dit licht – en gelet ook op de leeftijd van de kinderen, die nog wel jong zijn, maar zich niet meer in de voor de hechting cruciale eerste levensjaren bevinden – onvoldoende aangetoond. Dit geldt tevens indien zou worden aangenomen dat het voor de moeder gezien haar geaardheid onmogelijk is om met [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] naar de Russische Federatie terug te keren. Immers, van overige bijkomende uitzonderlijke omstandigheden is niet gebleken.
De rechtbank betrekt bij dit oordeel tevens dat – daar waar de kinderen in de Russische Federatie over een stabiele basis lijken te beschikken – hun toekomst in Nederland ongewis is. Het is immers niet duidelijk of de moeder in Nederland een verblijfsstatus zal krijgen. En wat de uitkomst van haar asielprocedure ook zal zijn, vast staat dat het huidige verblijf in het AZC te [woonplaats 2] (evenals de schoolgang van de kinderen op de AZC-school) tijdelijk is.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank er dan ook van uit dat beide ouders gelijkwaardige verzorgers zijn. Weliswaar is het schadelijk voor de kinderen als zij geen dagelijks fysiek contact meer hebben met de moeder, maar dit speelt evenzeer als de kinderen geen dagelijks fysiek contact meer hebben met de vader.
Dat het contact met moeder na teruggeleiding naar de Russische Federatie in een derde land zal moeten plaatsvinden, is ongelukkig, maar is voor de rechtbank onvoldoende om te komen tot een ander oordeel. Daar waar moeder niet kan terugkeren naar de Russische Federatie omdat zij vreest voor vervolging aldaar, staat het vader (als politieagent/ambtenaar van het Russische ministerie van Binnenlandse Zaken) volgens zijn onbetwist gebleven stelling immers niet vrij om te reizen naar/door de EU. Juist hierom hebben partijen in hun spiegelovereenkomst Wit-Rusland, Griekenland, Turkije en Thailand aangewezen als landen waarin de omgang met de niet-hoofdverzorgende ouder zal gaan plaatsvinden.
Nu de ouders een spiegelovereenkomst hebben gesloten waarin zij afspraken hebben gemaakt over het contact tussen de moeder en de kinderen voor het geval de kinderen terug zullen keren naar de Russische Federatie, gaat de rechtbank er van uit dat de vader deze overeenkomst zal nakomen.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] te volgen.
De rechtbank zal dan ook de teruggeleiding van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] bevelen overeenkomstig het verzoek van de vader, uitgezonderd de datum van teruggeleiding.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten. Zij zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren om die reden afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 26 april 2021, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Noodzakelijke kosten
De vader heeft verzocht de moeder te veroordelen in de nader te specificeren proceskosten aan de zijde van de vader gevallen ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet in het bijzonder de reiskosten, de advocaatkosten en de kosten van de terugkeer van de kinderen, alsmede alle kosten die zijn gemaakt of betalingen die zijn gedaan om vast te stellen waar de kinderen zich bevinden. Nu de vader heeft nagelaten de door hem bedoelde proceskosten nader te specificeren, zal de rechtbank het verzoek van de vader op dit punt afwijzen.
Nu het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld. Het verzoek van de moeder om de vader in de proceskosten te veroordelen, zal daarmee eveneens worden afgewezen.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het gerechtshof) met hen bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
˗ [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2012 te [geboorteplaats 1] , Russische Federatie;
˗ [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2016 te [geboorteplaats 2] , Russische Federatie;
naar [woonplaats 1] , Russische Federatie uiterlijk op 26 april 2021, waarbij de moeder [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] dient terug te brengen naar [woonplaats 1] , Russische Federatie, en beveelt, indien de moeder nalaat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] terug te brengen naar [woonplaats 1] , Russische Federatie, dat de moeder [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 26 april 2021, opdat de vader [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zelf mee terug kan nemen naar [woonplaats 1] , Russische Federatie;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte;
*
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 9 mei 2021 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.T.W. van Ravenstein, M. Dam en L. Koper, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 april 2021.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.