ECLI:NL:RBDHA:2021:3470

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3147
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak bestuursrecht inzake urgentieverklaring voor woningtoewijzing

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een inwoner van Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring voor woningtoewijzing, welke door verweerder op 9 oktober 2019 was afgewezen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 26 maart 2020. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.

De rechtbank heeft op 12 januari 2021 een zitting gehouden, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. In een tussenuitspraak van 5 februari 2021 heeft de rechtbank verweerder de gelegenheid gegeven om het geconstateerde motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft hierop een aanvullende motivering ingediend, waar eiseres schriftelijk op heeft gereageerd.

In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep gegrond is, omdat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd was. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, omdat verweerder in zijn aanvullende motivering het gebrek had hersteld. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 1335,-. De rechtbank heeft geconcludeerd dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar situatie zodanig bijzonder is dat zij voorrang moet krijgen op anderen die in een vergelijkbare situatie verkeren.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3147 – einduitspraak na tussenuitspraak

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.V. Hendriksen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Tjon Man Tsoi).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 26 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2021, door middel van een videoverbinding.
Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 5 februari 2021 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat daarin is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiseres heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij alles wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het bestreden op het punt van de hardheidsclausule niet goed gemotiveerd is. Hoewel verweerder ter zitting desgevraagd een toelichting gegeven heeft op de door eiseres ingediende stukken en hoe deze gewogen zouden moeten worden, achtte de rechtbank dit onvoldoende om het motiveringsgebrek te herstellen.
De rechtbank heeft verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek te herstellen. De rechtbank heeft een opsomming gegeven van de stukken die verweerder alsnog kenbaar bij zijn afweging op grond van de hardheidsclausule dient te betrekken.
2 De rechtbank gaat niet mee in het standpunt van eiseres dat de aanvullende motivering van verweerder buiten beschouwing moet blijven omdat deze te laat is ingediend. De rechtbank heeft namelijk niet meteen na het verstrijken van de geboden hersteltermijn het onderzoek gesloten. Daarin ziet de rechtbank aanleiding de aanvullende motivering van verweerder toch in deze einduitspraak te betrekken (vgl. de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1115, r.o. 2.1). Overigens merkt de rechtbank op dat aan partijen telefonisch is doorgegeven dat de hersteltermijn was verlengd tot 5 maart 2021.
3 In de aanvullende motivering betoogt verweerder dat de rechtbank ten onrechte in rechtsoverweging 5.1 van de tussenuitspraak heeft geoordeeld dat er sprake is van te klein wonen. Het gaat hier om een zonder voorbehoud gegeven oordeel. De rechtbank kan daar alleen in zeer uitzonderlijke gevallen van terugkomen. Zie de uitspraken van de Afdeling van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en
15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694). Van zo’n uitzonderlijk geval is hier geen sprake. De rechtbank komt dan ook niet van dit oordeel terug.
4 Vervolgens heeft verweerder in de aanvullende motivering gereageerd op alle door de rechtbank in de tussenuitspraak genoemde stukken en duidelijk gemaakt hoe deze volgens hem moeten wegen in het kader van de hardheidsclausule.
De rechtbank is gelet op deze aanvulling van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de hardheidsclausule niet toe te passen. Uit de door eiseres overgelegde stukken blijkt niet dat bij haar, haar dochter en/of haar man sprake is van een zeer ernstige bedreiging van de lichamelijke en/of sociaal psychische gezondheid als gevolg van de huidige woonsituatie. Ook kan daaruit niet worden opgemaakt dat het woonprobleem van eiseres uitsluitend kan worden opgelost door het verlenen van een urgentieverklaring. Hoewel eiseres stelt dat sprake is van ernstige en voortdurende problematiek heeft zij daarmee nog niet aannemelijk gemaakt dat deze veroorzaakt wordt door de huidige woning. De enkele omstandigheid dat de woonsituatie in sommige stukken wel wordt genoemd als iets wat bijdraagt aan de problematiek van eiseres, is onvoldoende om een causaal verband aan te nemen.
Daarnaast heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat eiseres optimaler kan reageren op woningen en de schimmelproblematiek in huis kan aanpakken door de verwarming aan te zetten. De onderzoeksrapportage van psycholoog R.M. Hilberath van 14 augustus 2020, die eiseres op 5 oktober 2020 heeft overgelegd, werpt naar het oordeel van de rechtbank geen ander licht op de zaak.
Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de situatie van eiseres niet dusdanig bijzonder is dat zij voorrang dient te krijgen op mensen die in een vergelijkbare situatie verkeren en die wel voldoen aan de gestelde eisen. Daarbij heeft verweerder kunnen wijzen op de grote hoeveelheid aanvragen om urgentieverklaringen bij de gemeente Den Haag.
5 Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Nu verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.
6 Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1335- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1335,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Badermann, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.