In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een inwoner van Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring voor woningtoewijzing, welke door verweerder op 9 oktober 2019 was afgewezen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 26 maart 2020. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.
De rechtbank heeft op 12 januari 2021 een zitting gehouden, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. In een tussenuitspraak van 5 februari 2021 heeft de rechtbank verweerder de gelegenheid gegeven om het geconstateerde motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft hierop een aanvullende motivering ingediend, waar eiseres schriftelijk op heeft gereageerd.
In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep gegrond is, omdat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd was. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, omdat verweerder in zijn aanvullende motivering het gebrek had hersteld. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 1335,-. De rechtbank heeft geconcludeerd dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar situatie zodanig bijzonder is dat zij voorrang moet krijgen op anderen die in een vergelijkbare situatie verkeren.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.