2.3In bestreden besluit II staat dat met de beschikking van 9 december 2004 eiser in kennis is gesteld van een terugvordering van € 4.332,59. Deze vordering is op 15 januari 2005 verhoogd met de loonheffing van € 2.407,55. De totale vordering bedraagt daarom € 6.740,14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij meerdere keren kenbaar heeft gemaakt dat sprake is van een openstaande vordering die door eiser betaald dient te worden. Verweerder verwijst in dat verband naar het volgende:
- Op 16 augustus 2006 is loonbeslag gelegd onder vermelding van de beschikkingsdatum;
- Op 12 september 2006 is het loonbeslag betekend met kopie loonbeslag;
- Op 23 oktober 2007 is opnieuw loonbeslag gelegd echter bleek het niet uitvoerbaar;
- Op 7 augustus 2008 is een brief ter vaststelling bvv aan eiser verstuurd;
- Op 18 november 2008 is opnieuw loonbeslag gelegd echter bleek het niet uitvoerbaar;
- Op 24 oktober 2011 is loonbeslag gelegd;
- Op 14 november 2011 over betekening naar eiser;
- Op 18 april 2012 is loonbeslag gelegd bij het UWV;
- Op 26 april 2012 over betekening aan eiser;
- Op 10 maart 2014/20 maart 2014 en 15 april 2014 loonbeslag gemeente Enschede;
- Op 10 juni 2016 over betekening naar eiser;
- Op 7 december 2017 uitstelbeschikking naar eiser.
3. Eiser kan zich niet verenigen met bestreden besluit II. Hij voert aan dat de vordering verjaard is. Verweerder noemt weliswaar een aantal beslagen, maar eiser was niet op de hoogte van deze beslagen. In de rapportage van 20 mei 2019 wordt door een medewerker van verweerder ook te kennen gegeven dat er geen juiste handelingen zijn verricht die de stuiting waarborgen. Eiser heeft de door verweerder in bestreden besluit II vermelde stukken niet ontvangen. Deze stukken maken evenmin deel uit van het dossier.
4. De vordering van verweerder op eiser betreft een betalingsverplichting die vastgesteld is bij de terugvorderingsbesluiten van 9 december 2004 en 15 januari 2005. Deze vorderingen betreffen dus een bestuurlijke geldschuld die is ontstaan voorafgaand aan de inwerkingtreding per 1 juli 2009 van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht, Stb. 2009, 264 (Vierde tranche Awb), waarbij de artikelen 4:104 en volgende van de Awb zijn ingevoerd. Ingevolge artikel III, eerste lid, van de Vierde tranche Awb blijft op een verplichting tot betaling van een geldsom aan of door een bestuursorgaan die is vastgesteld of ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. Volgens vaste rechtspraak moet bij de beoordeling van een beroep op verjaring van dergelijke, voor invoering van de Vierde tranche Awb ontstane, vorderingen aansluiting worden gezocht bij het civiele recht. Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL3384. 5. Het besluit van 9 december 2004 berust op de grondslag dat ten gevolge van schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend in de periode voorafgaand aan het terugvorderingsbesluit. Volgens eveneens vaste rechtspraak, onder meer de uitspraak van de CRvB van 1 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6776, moeten vorderingen zoals de vordering hier in geding bij genoemde beoordeling beschouwd worden als vorderingen uit onverschuldigde betaling. Deze vordering is vervolgens verhoogd met de loonheffing bij beschikking van 15 januari 2005. 6. Artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan.
Artikel 3:316 van het BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.
Artikel 3:317 van het BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
Artikel 3:318 van het BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring van de rechtsvordering stuit tegen hem die het recht erkent.
7. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 3:309 van het BW de verjaringstermijn is aangevangen op de dag nadat verweerder bekend is geworden met het bestaan van de vordering van € 6.740,14 op eiser, te weten op 15 januari 2005. De verjaringstermijn is daarom aangevangen op 16 januari 2005.
8. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 3:37, derde lid, van het BW een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. De afzender dient in beginsel feiten of omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar kon worden bereikt.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verjaring tijdig is gestuit door de in bestreden besluit II vermelde stuitingshandelingen zoals is weergegeven onder 2.3. In beroep heeft verweerder ter onderbouwing hiervan een afschrift van de brieven van 18 april 2012, 24 april 2012, 26 april 2012, 25 april 2014, 10 juni 2014, 7 december 2017 en 11 december 2017 ingebracht.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze onderbouwing niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verjaring is gestuit op de voet van artikelen 3:316, 3:317 of 3:318 van het BW. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder met deze stukken geen onderbouwing heeft gegeven voor het standpunt dat een stuitingshandeling heeft plaatsgevonden binnen vijf jaren na 16 januari 2005. Verweerder heeft namelijk geen bewijsstukken overgelegd van de bij bestreden besluit II gestelde stuitingshandelingen op 16 augustus 2006, 12 september 2006, 23 oktober 2007, 7 augustus 2008 en 18 november 2008. De gedingstukken bevatten ook anderszins geen onderbouwing voor het standpunt dat stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden binnen vijf jaren na 16 januari 2005. Weliswaar is gesteld dat er loonbeslag heeft plaats gevonden in deze periode, maar er is – gelet op het ongewijzigde totaalbedrag van de vordering – niet gebleken dat er daadwerkelijk beslag is gelegd op het loon. Evenmin is gebleken dat eiser de vordering heeft erkend. Dit betekent dat verweerder geen toereikende motivering heeft gegeven voor het standpunt dat de vordering ontstaan op 15 januari 2005 niet is verjaard. Het betoog van eiser slaagt.
11. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond zal verklaren. Dit besluit komt in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Tevens zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen, omdat aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan bestreden besluit II.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).