ECLI:NL:RBDHA:2021:3403

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7637
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing rijbewijs en onderzoek rijgeschiktheid na vermoedens van ongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser had zijn rijbewijs geschorst gekregen en moest zich onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een mededeling van de politie dat de eiser mogelijk niet over de benodigde rijvaardigheid beschikte, na een aanhouding waarbij hij had verklaard een TIA te hebben gehad. De rechtbank heeft vastgesteld dat de mededeling van de politie onvoldoende bewijs bood voor de conclusie dat de eiser geestelijk of lichamelijk niet in staat was om een voertuig te besturen. De rechtbank oordeelde dat de informatie die aan het bestreden besluit ten grondslag lag, niet voldoende was om de schorsing van het rijbewijs en het opleggen van een onderzoek te rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit van 24 juni 2020. Tevens werd de CBR veroordeeld tot schadevergoeding aan de eiser voor de kosten van het neurologisch onderzoek en het griffierecht. De rechtbank benadrukte het belang van zorgvuldigheid en proportionaliteit in de besluitvorming van de CBR.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7637

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Vié),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR),verweerder
(gemachtigde: mr. M. van Dongen).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de geldigheid van het rijbewijs van eiser geschorst en een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd.
Bij besluit van 28 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2021 via een Skypeverbinding.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen de gemachtigde.

Overwegingen

1. De korpschef van de Politie Eenheid Den Haag heeft verweerder op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) meegedeeld dat het vermoeden bestaat dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid om een motorrijtuig van de categorieën AM en B te besturen. In de mededeling van 13 mei 2020 staat dat eiser op 7 mei 2020 als bestuurder van een personenauto is aangehouden en heeft verklaard dat hij één week voor de aanhouding een TIA heeft gehad. Bij deze mededeling is geen proces-verbaal of mutatierapport gevoegd. Naar aanleiding van deze mededeling heeft verweerder bij het primaire besluit aan eiser een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
2. Op 14 mei 2020 heeft verweerder van dezelfde politie-eenheid een nieuwe mededeling ontvangen. In het op ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende proces-verbaal ‘rijden onder invloed’ staat dat verbalisant op 8 april 2020 zag dat eiser dezelfde personenauto bestuurde op een voor het openbaar verkeer openstaande weg. Daarop heeft de verbalisant hem stilgehouden en gevorderd mee te werken aan een speekseltest. De speekseltest gaf een indicatie voor de stoffen methamfetamine/MDMA, amfetamine en cannabis (THC), wat leidde tot een verdenking van gedragingen in strijd met artikel 8 Wvw. De verbalisant nam daarnaast de volgende kenmerken waar: vergrote pupillen en sloom gedrag. Hierop is eiser gevorderd mee te werken aan een bloedonderzoek en heeft hij een rijverbod van 24 uur opgelegd gekregen. Bij het bloedonderzoek is een gehalte MDMA van 406 µg/l, een gehalte MDA van 39 µg/l een gehalte THC van 1,3 µg/l vastgesteld. Naar aanleiding hiervan is eiser gevorderd mee te werken aan een psychiatrisch onderzoek.
3. Verweerder heeft beide mededelingen aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Gelet op de mededeling van 13 mei 2020 is het voldoende aannemelijk dat er jegens eiser een gerechtvaardigd vermoeden van ongeschiktheid is gerezen en dat is voldaan aan het vorderingscriterium ‘wegraking / black-out’. Om deze reden is aan eiser een neurologisch onderzoek opgelegd. Voorts benadrukt verweerder dat de informatie uit het proces-verbaal van 14 mei 2020 per ongeluk niet is meegenomen in het primaire besluit. Als gevolg hiervan moet eiser ook een aanvullend onderzoek bij een psychiater ondergaan. Verweerder overweegt dat het dwingendrechtelijke karakter van de wet- en regelgeving hem verplicht tot het opleggen van deze maatregel. Voor een belangenafweging is geen ruimte.
4. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat de weergave van de feiten en omstandigheden in de mededeling van 13 mei 2020 niet juist is. Volgens eiser is het onaannemelijk dat hij, zonder enige medische voorkennis, heeft verklaard een TIA te hebben gehad. Eiser heeft enkel gezegd dat zijn klachten mogelijk het gevolg kunnen zijn van een TIA, maar dat hij dit niet zeker wist. Uit de medische gegevens van de huisarts en uit het neurologisch rapport blijkt dat er nooit sprake is geweest van een TIA. Gelet op de grote gevolgen voor eiser, is verweerder hier ten onrechte aan voorbij gegaan. Tot op heden is het ook niet duidelijk waarom eiser in eerste instantie is aangehouden door de politie, deze handelswijze getuigt van willekeur. Bovendien zijn eisers belangen niet zorgvuldig afgewogen in de besluitvorming. Eiser stelt dat het bestreden besluit in strijd is met het beginsel van zorgvuldigheid en proportionaliteit. De gestelde feiten geven al met al onvoldoende grond voor het opleggen van een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid of de schorsing van zijn rijbewijs.
5. De bij de beoordeling toegepaste regelgeving wordt weergegeven in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.
6. Ter zitting is van de zijde van eiser desgevraagd bevestigd dat het opleggen van het onderzoek door een psychiater ten gevolge van het drugsgebruik geen onderwerp van geschil is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht heeft besloten dat eiser een onderzoek door een neuroloog moest laten verrichten.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van de enkele mededeling van de politie dat eiser heeft verklaard zeven dagen eerder een TIA te hebben gehad, niet de conclusie mogen baseren dat er duidelijke aanwijzingen waren dat eiser mogelijk lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er geen proces-verbaal of mutatierapport voorhanden is, waaruit zou kunnen blijken binnen welke context deze mededeling door eiser zou zijn gedaan. Al in bezwaar heeft eiser aangegeven dat hij helemaal geen TIA heeft gehad, maar dat hij, een man van destijds 19 jaar, slechts dacht dat dit mogelijk zo was en dat dit voor hem reden was om te stoppen met drugsgebruik. Ook bevat het dossier geen aanwijzing dat zijn rijgedrag op de bewuste dag afwijkend was.
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd – voor zover aangevochten – wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:46 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit van 24 juni 2020 te herroepen.
9. Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade ter hoogte van € 375,-, zijnde de kosten van het neurologisch onderzoek. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde desgevraagd te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen het alsnog door eiser overleggen van de betreffende factuur, en heeft hij te kennen gegeven dat het bedrag van € 375,- hem reëel voorkomt. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen en zal bepalen dat verweerder dit bedrag aan schadevergoeding aan eiser dient te betalen.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.136,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen het primaire besluit van 24 juni 2020 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit van 24 juni 2020 gegrond;
  • herroept het primaire besluit van 24 juni 2020;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat het bestreden besluit voor het overige in stand blijft;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van eisers schade ter hoogte van € 375,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.136,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Abdolbaghai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage

Artikel 8, eerste lid, de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) bepaalt dat het een ieder verboden is een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
Artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 bepaalt, samengevat, dat indien een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling wordt gedaan aan het CBR.
Artikel 131, eerste lid, onder a, van de Wvw 1994 bepaalt, samengevat, dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene de verplichting oplegt zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
In de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 zijn nadere regels gesteld (hierna: de Regeling).
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
Op grond van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Regeling kunnen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 blijken uit eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
Ingevolge artikel 6 van de Regeling schorst het CBR in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd, het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de wet of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
In artikel 23, eerste lid, onder f, van de Regeling is bepaald dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien ten aanzien van de betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van een overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de Wvw 1994.
In artikel 23, derde lid, onder a, van de Regeling is bepaald dat het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
In de bijlage is onder B, onderdeel I, onder b, opgenomen: wegraking/ black-out.