Overwegingen
1. De korpschef van de Politie Eenheid Den Haag heeft verweerder op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) meegedeeld dat het vermoeden bestaat dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid om een motorrijtuig van de categorieën AM en B te besturen. In de mededeling van 13 mei 2020 staat dat eiser op 7 mei 2020 als bestuurder van een personenauto is aangehouden en heeft verklaard dat hij één week voor de aanhouding een TIA heeft gehad. Bij deze mededeling is geen proces-verbaal of mutatierapport gevoegd. Naar aanleiding van deze mededeling heeft verweerder bij het primaire besluit aan eiser een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
2. Op 14 mei 2020 heeft verweerder van dezelfde politie-eenheid een nieuwe mededeling ontvangen. In het op ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende proces-verbaal ‘rijden onder invloed’ staat dat verbalisant op 8 april 2020 zag dat eiser dezelfde personenauto bestuurde op een voor het openbaar verkeer openstaande weg. Daarop heeft de verbalisant hem stilgehouden en gevorderd mee te werken aan een speekseltest. De speekseltest gaf een indicatie voor de stoffen methamfetamine/MDMA, amfetamine en cannabis (THC), wat leidde tot een verdenking van gedragingen in strijd met artikel 8 Wvw. De verbalisant nam daarnaast de volgende kenmerken waar: vergrote pupillen en sloom gedrag. Hierop is eiser gevorderd mee te werken aan een bloedonderzoek en heeft hij een rijverbod van 24 uur opgelegd gekregen. Bij het bloedonderzoek is een gehalte MDMA van 406 µg/l, een gehalte MDA van 39 µg/l een gehalte THC van 1,3 µg/l vastgesteld. Naar aanleiding hiervan is eiser gevorderd mee te werken aan een psychiatrisch onderzoek.
3. Verweerder heeft beide mededelingen aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Gelet op de mededeling van 13 mei 2020 is het voldoende aannemelijk dat er jegens eiser een gerechtvaardigd vermoeden van ongeschiktheid is gerezen en dat is voldaan aan het vorderingscriterium ‘wegraking / black-out’. Om deze reden is aan eiser een neurologisch onderzoek opgelegd. Voorts benadrukt verweerder dat de informatie uit het proces-verbaal van 14 mei 2020 per ongeluk niet is meegenomen in het primaire besluit. Als gevolg hiervan moet eiser ook een aanvullend onderzoek bij een psychiater ondergaan. Verweerder overweegt dat het dwingendrechtelijke karakter van de wet- en regelgeving hem verplicht tot het opleggen van deze maatregel. Voor een belangenafweging is geen ruimte.
4. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat de weergave van de feiten en omstandigheden in de mededeling van 13 mei 2020 niet juist is. Volgens eiser is het onaannemelijk dat hij, zonder enige medische voorkennis, heeft verklaard een TIA te hebben gehad. Eiser heeft enkel gezegd dat zijn klachten mogelijk het gevolg kunnen zijn van een TIA, maar dat hij dit niet zeker wist. Uit de medische gegevens van de huisarts en uit het neurologisch rapport blijkt dat er nooit sprake is geweest van een TIA. Gelet op de grote gevolgen voor eiser, is verweerder hier ten onrechte aan voorbij gegaan. Tot op heden is het ook niet duidelijk waarom eiser in eerste instantie is aangehouden door de politie, deze handelswijze getuigt van willekeur. Bovendien zijn eisers belangen niet zorgvuldig afgewogen in de besluitvorming. Eiser stelt dat het bestreden besluit in strijd is met het beginsel van zorgvuldigheid en proportionaliteit. De gestelde feiten geven al met al onvoldoende grond voor het opleggen van een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid of de schorsing van zijn rijbewijs.
5. De bij de beoordeling toegepaste regelgeving wordt weergegeven in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.
6. Ter zitting is van de zijde van eiser desgevraagd bevestigd dat het opleggen van het onderzoek door een psychiater ten gevolge van het drugsgebruik geen onderwerp van geschil is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht heeft besloten dat eiser een onderzoek door een neuroloog moest laten verrichten.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van de enkele mededeling van de politie dat eiser heeft verklaard zeven dagen eerder een TIA te hebben gehad, niet de conclusie mogen baseren dat er duidelijke aanwijzingen waren dat eiser mogelijk lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er geen proces-verbaal of mutatierapport voorhanden is, waaruit zou kunnen blijken binnen welke context deze mededeling door eiser zou zijn gedaan. Al in bezwaar heeft eiser aangegeven dat hij helemaal geen TIA heeft gehad, maar dat hij, een man van destijds 19 jaar, slechts dacht dat dit mogelijk zo was en dat dit voor hem reden was om te stoppen met drugsgebruik. Ook bevat het dossier geen aanwijzing dat zijn rijgedrag op de bewuste dag afwijkend was.
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd – voor zover aangevochten – wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:46 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit van 24 juni 2020 te herroepen.
9. Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade ter hoogte van € 375,-, zijnde de kosten van het neurologisch onderzoek. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde desgevraagd te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen het alsnog door eiser overleggen van de betreffende factuur, en heeft hij te kennen gegeven dat het bedrag van € 375,- hem reëel voorkomt. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen en zal bepalen dat verweerder dit bedrag aan schadevergoeding aan eiser dient te betalen.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.136,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).