ECLI:NL:RBDHA:2021:34

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
NL20.21864
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling met redelijk vermoeden van illegaal verblijf en de toepassing van lichter middel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door mr. L. Mol, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 20 december 2020 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat er tijdens de staandehouding een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond, aangezien de eiser werd aangetroffen in een trailer op een afgesloten haventerrein, wat duidt op een poging om illegaal naar het Verenigd Koninkrijk te reizen.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat hij niet correct was gehoord in de juiste taal en dat er een lichter middel dan inbewaringstelling had moeten worden toegepast, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de eiser in voldoende mate de Engelse taal beheerst en dat de procedure rondom de inbewaringstelling correct was verlopen. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaring goed waren gemotiveerd en dat er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, waardoor een lichter middel niet volstond.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.21864

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. W.A.E.M. Amesz),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Mol).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In het inleidend beroepschrift heeft eiser aangevoerd dat er tijdens zijn staandehouding geen sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Deze beroepsgrond is verder niet onderbouwd en ter zitting ook niet meer genoemd. Los daarvan blijkt uit het proces-verbaal staandehouding/overbrenging/ophouding (M105) dat eiser is aangetroffen in een trailer van een vrachtwagen op het afgesloten haventerrein van Stena Line, waarna hij om zijn legitimatiebewijs is gevraagd. Uit ervaringsgegevens is bekend dat veel vreemdelingen zonder de vereiste documenten op die wijze illegaal naar het Verenigd Koninkrijk proberen te reizen. Gelet op deze omstandigheden was er op het moment van staandehouding een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De beroepsgrond faalt.
2. Eiser betoogt dat het onzorgvuldig is dat hij tijdens het gehoor in het kader van zijn staandehouding eerst in het Engels, daarna in het Palestijns en vervolgens in het Nederlands is gehoord. Als gevolg of daarvan is niet zeker dat eiser heeft begrepen waarom hij is aangehouden. Mogelijkerwijs was hij niet in bewaring gesteld indien de juiste taal was gesproken, aldus eiser.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens zijn staandehouding in de Engelse taal is aangesproken. Die taal beheerst hij in voldoende mate, zoals ook blijkt uit het verslag van het vertrekgesprek van 24 december 2020. De stelling dat eiser mogelijk niet heeft begrepen waarom hij is staande gehouden, volgt de rechtbank daarom niet.
Verder stelt de rechtbank vast dat in het proces-verbaal staandehouding/overbrenging/ophouding (M105) onder het kopje “7. Het gehoor” is aangekruist dat de vreemdeling niet is gehoord. Verweerder heeft ter zitting ook verklaard dat er geen gehoor in het kader van het voortraject heeft plaatsgevonden. Dat eveneens in het proces-verbaal is aangekruist dat de vreemdeling in de Nederlandse taal is gehoord, is dan ook een kennelijke verschrijving. Wat eiser aanvoert over dit gehoor, slaagt reeds daarom niet.
Er heeft alleen een gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling (artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000) plaatsgevonden. In dat gehoor heeft eiser in de Arabische taal met behulp van een beëdigd tolk kunnen verklaren over zijn mogelijke inbewaringstelling en als gevolg daarvan is de maatregel van bewaring opgelegd. Niet in geschil is dat dit gehoor volgens de regels is verlopen, dat eiser in de juiste taal is gehoord en dat eiser alles goed heeft begrepen. De beroepsgrond slaagt niet.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser voert aan dat verweerder met een lichter middel dan inbewaringstelling had moeten volstaan. Verweerder had moeten meewegen dat eiser diabetes heeft waarvoor hij medicijnen gebruikt. Eiser heeft zijn pillen al tien dagen niet geslikt. Verder had verweerder moeten meewegen dat eiser pijn heeft aan zijn hand, dat hij al zes jaar in Europa is, en dat eiser in Duitsland een asielaanvraag heeft gedaan en daar ook heeft gewerkt.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting aanvankelijk heeft aangevoerd dat verweerder de onder 3 genoemde zware gronden niet goed heeft gemotiveerd. Vervolgens heeft eiser ter zitting duidelijk gemaakt dat de gronden niet worden betwist, maar dat wel met een lichter middel dan inbewaringstelling had moeten worden volstaan. Los daarvan is de rechtbank van oordeel dat de gronden 3a en 3b terecht zijn tegengeworpen en goed zijn gemotiveerd. Uit die gronden volgt een significant risico op onttrekking. Gelet daarop en op alle feiten en omstandigheden hoeft verweerder niet het risico te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken wanneer zijn overdracht naar Duitsland in zicht komt. Een lichter middel dan inbewaringstelling volstaat daarom niet voor het gewenste doel, namelijk de effectuering van de overdracht.
4.2.
Verder zijn er geen omstandigheden die de maatregel voor eiser onevenredig bezwarend maken. Het is aan eiser om zulke omstandigheden naar voren te brengen. Verweerder heeft in de maatregel over de genoemde medische omstandigheden terecht overwogen dat er in het detentiecentrum medische en psychische voorzieningen aanwezig zijn en dat eiser zich kan wenden tot die voorzieningen. Over de wens tot zelfstandig vertrek naar Duitsland heeft verweerder in de maatregel terecht overwogen dat eiser niet voldoende middelen heeft om het vertrek te realiseren. Van eisers stellingen ter zitting dat hij in Duitsland een asielaanvraag heeft gedaan, dat hij daar heeft gewerkt en dat hij al zes jaar in Europa is, is niet duidelijk waarom op grond daarvan een lichter middel moet worden opgelegd. Eiser heeft die stellingen tijdens het gehoor ook niet als bijzondere omstandigheden naar voren gebracht. Bovendien maken die omstandigheden de maatregel voor eiser niet onevenredig bezwarend.
4.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geen lichter middel opgelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Voor zover eiser nog betoogt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke ontbreekt, faalt dit betoog. Bij een maatregel van bewaring op grond van artikel 59a van de Vw is zicht op uitzetting niet relevant. De onderhavige maatregel is gericht op eisers overdracht aan Duitsland. Verweerder heeft een claimverzoek naar de Duitse autoriteiten gestuurd en is nog in afwachting van een antwoord. De termijnen van de Dublinverordening zijn niet overschreden en ook nog niet in zicht.
6. Het betoog van eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt, faalt. Eiser is op 20 december 2020 in bewaring gesteld. Op 24 december 2020 heeft verweerder een vertrekgesprek met eiser gehouden. Op 30 december 2020 heeft verweerder een claimverzoek naar de Duitse autoriteiten gestuurd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat verweerder voldoende voortvarend handelt door vier dagen na inbewaringstelling een aanvang te maken met de daadwerkelijke voorbereiding van de overdracht of uitzetting van de vreemdeling. De rechtbank wijst op de uitspraak van 4 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1505) van de Afdeling. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet meer handelingen hoeven te verrichten dan hij heeft gedaan. De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
9 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Veelen, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.