In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door mr. L. Mol, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 20 december 2020 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat er tijdens de staandehouding een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond, aangezien de eiser werd aangetroffen in een trailer op een afgesloten haventerrein, wat duidt op een poging om illegaal naar het Verenigd Koninkrijk te reizen.
De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat hij niet correct was gehoord in de juiste taal en dat er een lichter middel dan inbewaringstelling had moeten worden toegepast, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de eiser in voldoende mate de Engelse taal beheerst en dat de procedure rondom de inbewaringstelling correct was verlopen. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaring goed waren gemotiveerd en dat er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, waardoor een lichter middel niet volstond.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.