ECLI:NL:RBDHA:2021:3383

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6725
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van aanvullende uitkering en rechtszekerheidsbeginsel in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een aanvullende uitkering ontvangt wegens arbeidsongeschiktheid, en de korpschef van de Nationale Politie. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Algemene Pensioengroep (APG) dat de hoogte van zijn aanvullende uitkering per 1 maart 2019 had herzien. De rechtbank oordeelde dat de herziening van de uitkering terecht was, maar dat verweerder in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel had gehandeld door geen afbouwregeling te treffen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover geen afbouwregeling is getroffen en vernietigde het bestreden besluit in zoverre, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde deel in stand. De rechtbank overwoog dat, hoewel de eiser een lagere uitkering ontvangt, er geen bewijs was dat hij door de directe vermindering in financiële problemen was geraakt. De rechtbank veroordeelde verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6725

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.D. Dane),
en

de korpschef van de Nationale Politie, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Notermans).

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2019 (het primaire besluit I) heeft de Algemene Pensioengroep (APG) de hoogte van de aanspraak van de aanvullende uitkering die eiser ontvangt wegens verlies van inkomen als gevolg van arbeidsongeschiktheid door dienstongeval op beroepsziekte per 1 maart 2019 vastgesteld.
De aanvullende uitkering bedraagt met ingang van 1 maart 2019 € 348,43 bruto.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 juni 2019 (primaire besluit II) heeft APG het primaire besluit I herzien in de zin dat de aanvullende uitkering is vastgesteld op € 890,66 bruto. Het primaire besluit I is daarmee komen te vervallen.
Bij besluit van 13 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisertegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft via een beeldverbinding (Skype) plaatsgevonden op
21 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 9 november 2005 is aan eiser met ingang van 1 december 2005 eervol ontslag verleend wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Sinds die datum ontvangt eiser een WAO-uitkering en een Invaliditeitspensioen. Verweerder heeft eiser vanaf 1 december 2005 een aanvullende uitkering toegekend omdat de PTSS ten gevolge waarvan eiser arbeidsongeschikt is geraakt is aangemerkt als beroepsziekte.
2. Bij brief van 8 maart 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de uitvoering van de aanvullende uitkering per 1 maart 2019 namens de politie door APG wordt overgenomen. Verweerder heeft toegelicht dat APG per 1 maart 2019 namens de politie eisers aanspraak opnieuw vaststelt volgens de van toepassing zijnde rechtspositionele bepalingen en de uitbetaling verzorgt.
Daarnaast heeft verweerder eiser meegedeeld dat de aanspraak op de uitkering met ingang van 1 maart 2019 door APG lager is vastgesteld dan het bedrag dat hij tot op heden van de Nationale Politie heeft ontvangen. Ten opzichte van de maand februari 2019 betreft dit voor eiser een negatief verschil van € 837,42 bruto per maand. Over hetgeen aan maandelijkse uitkeringen door de Nationale Politie teveel aan eiser is betaald, vindt geen terugvordering plaats. Volgens de bijgevoegde berekening heeft eiser een bedrag van € 60.835,72 teveel aan uitkering ontvangen.
3. Eiser heeft in bezwaar onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) betoogd dat verweerder een afbouwregeling dient te treffen.
4. In het bestreden besluit heeft APG zich namens verweerder op het standpunt gesteld dat eiser aan het besluit van verweerder 10 februari 2006, waarbij de aanvullende uitkering is toegekend, niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan ontlenen dat de aanvulling ongewijzigd blijft. Volgens verweerder blijkt daaruit juist het tegendeel omdat eiser erop wordt geattendeerd dat alle wijzigingen in zijn WAO-uitkering en Invaliditeitspensioen van invloed zijn op de hoogte van de aanvulling. Eiser heeft er volgens verweerder dus rekening mee kunnen houden dat de aanvulling in de toekomst kan wijzigen.
Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser vóór 1 maart 2019 een hoger bedrag aan uitkering heeft gekregen dan waar hij recht op had en dat verweerder in eisers voordeel heeft besloten de uitkering niet met terugwerkende kracht te herzien. Omdat de ten onrechte teveel aan eiser betaalde uitkering niet wordt teruggevorderd, meent verweerder dat eiser daardoor financieel voldoende is gecompenseerd.
5. Eiser is het daar niet mee eens en stelt dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel nu met het achterliggende primaire besluit II niet alleen de uitkering vanaf 14 juni 2019 is herzien maar ook, en in de visie van eiser ten onrechte, de uitkering over de maanden maart, april, mei en (deels) juni 2019.
Verder voert eiser – kort samengevat – aan dat hij de aanvullende uitkering al sinds 2006 ontvangt, hij zijn financiële bestaan op deze aanvulling heeft gebaseerd en hij geen mogelijkheden heeft de nadelige gevolgen van de verlaging van zijn uitkering op korte termijn op te vangen. Volgens eiser heeft verweerder niet van terugvordering van de teveel betaalde uitkering afgezien om hem tegemoet te komen, maar omdat een terugvordering evident in strijd is met de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het bestreden besluit is volgens eiser bovendien als zodanig niet gestoeld op een wijziging van de inkomensverhouding van eiser in relatie tot de genoten WAO-uitkering en/of Invaliditeitspensioen maar op de gehanteerde berekeningssystematiek. Eiser is veeleer geconfronteerd met een situatie die voor hem niet was te voorzien.
Eiser betoogt dat in dit geval hem een redelijke gewenningsperiode moet worden toegekend in de vorm van een afbouwregeling.
6. Verweerder heeft bij wijze van verweer verwezen naar de inhoud van het bestreden besluit.
7. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen de hoogte van de aanvullende uitkering niet (langer) in geschil is. In geschil is of verweerder heeft gehandeld in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel door de uitkering met terugwerkende kracht tot 1 maart 2019 te herzien. Daarnaast ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of het rechtzekerheidsbeginsel in dit geval met zich brengt dat verweerder een afbouwregeling had moeten treffen.
8. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
8. Volgens vaste rechtspraak van de komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Afhankelijk van de omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de tijd waarin de te herstellen beslissing rechtskracht had, kan ter vermijding van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel een korte of langere afbouw- of gewenningsperiode aangewezen zijn (zie de uitspraak van de Raad van 12 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1746). In de rechtspraak van de Raad wordt herstel met een korte afbouwperiode in het algemeen aanvaardbaar geacht wanneer snel na de foutieve beslissing wordt overgegaan tot correctie van de fout. Wanneer de te herstellen beslissing zeer lange tijd rechtskracht heeft gehad en er ook andere omstandigheden aan de orde zijn waardoor de herstelbeslissing een ingrijpend karakter heeft, volgt uit de rechtspraak van de Raad dat het rechtszekerheidsbeginsel met zich brengt dat een verdergaande voorziening wordt getroffen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 5 juni 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AN8625).
8.2.
Nu de aanvullende uitkering van eiser foutief was berekend, mocht die fout in beginsel hersteld worden en is de uitkering in beginsel dus terecht herzien, tenzij sprake is van schending van de rechtszekerheid.
8.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het primaire besluit II het primaire besluit I in die zin heeft herzien dat de hoogte van de aanvullende uitkering nader is vastgesteld aan de hand van nadere informatie over de WAO-uitkering van eiser. In zoverre is het primaire besluit komen te vervallen. Dit heeft verder geen gevolgen voor de datum waarop het APG de aanspraak van eiser op de aanvullende uitkering opnieuw heeft vastgesteld. Van een wijziging met terugwerkende kracht is geen sprake. Eiser wist sinds 8 maart 2019 dat aanspraak op zijn uitkering per 1 maart 2019 opnieuw werd vastgesteld. Van strijd met het rechtzekerheidsbeginsel kan in die zin dan ook geen sprake zijn.
8.4.
Het rechtzekerheidsbeginsel brengt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval echter wel met zich dat verweerder een afbouwregeling had moeten treffen. De rechtbank acht in dit kader van belang dat eiser over een lange periode een aanvullende uitkering heeft ontvangen waaraan een onjuiste berekening ten grondslag heeft gelegen en het bedrag dat eiser na de herberekening aan aanvullende ontvangt aanzienlijk lager is geworden. Eisers inkomensachteruitgang bedraagt door de herberekening zo’n € 295,00 bruto per maand (6%). Nu verweerder geen afbouwperiode heeft ingelast, maar de aanvullende uitkering van eiser direct heeft verminderd, is het beroep in zoverre gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het niet treffen van een afbouwregeling, vernietigen.
8.5.
De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat wordt vernietigd in stand te laten, omdat het niet langer opportuun is een afbouwregeling te treffen. Hoewel niet ontkend kan worden dat eiser door de herberekening een aanzienlijk lagere aanvullende uitkering ontvangt, zijn inmiddels is meer dan achttien maanden verstreken sinds de herberekening en is niet gesteld noch gebleken dat eiser door de directe vermindering van de aanvullende uitkering in onoverkomelijke financiële problemen is geraakt of schade heeft geleden.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover geen afbouwregeling is getroffen;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.