In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker tegen de burgemeester van Gouda. De burgemeester had op 27 januari 2021 een last onder dwangsom opgelegd aan de verzoeker wegens het overtreden van de Algemene plaatselijke verordening Gouda 2020 en de Covid-19 maatregelen. De verzoeker was betrokken bij een groep jongeren die zich had verzameld met de intentie om te rellen, wat leidde tot zijn aanhouding door de politie. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de last en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 8 maart 2021 is het onderzoek via Skype gehouden. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de burgemeester in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de op ambtseed opgemaakte rapportages van de politie. De voorzieningenrechter heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de bevindingen van de politie, die melding maakten van de intenties van de groep jongeren. De verzoeker heeft niet overtuigend aangetoond dat hij niet bij de groep hoorde of dat de waarnemingen van de politie onjuist waren.
De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan overtredingen van de APV en de Covid-regels. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, waarbij de voorzieningenrechter heeft opgemerkt dat de hoogte van de opgelegde dwangsom een voldoende prikkel moet zijn voor de verzoeker om zich aan de regels te houden. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.