ECLI:NL:RBDHA:2021:3282

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
AWB 20/6775 en AWB 6776
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor een minderjarige op basis van gezinsbanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een minderjarige eiser, geboren in Nederland en met de Guinese nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als verweerder. De zaak betreft de aanvraag van de eiser voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid'. De aanvraag was eerder afgewezen door verweerder, die stelde dat er onvoldoende bewijs was voor een hechte persoonlijke band tussen eiser en zijn vader, referent. Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van gezinsleven tussen eiser en referent, en dat de eerdere afwijzing van de aanvraag niet op goede gronden was gebaseerd. De rechtbank heeft overwogen dat de relatie tussen referent en de moeder van eiser zich lijkt te bestendigen, en dat er voldoende bewijs is overgelegd waaruit blijkt dat referent regelmatig contact heeft met eiser. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiser en de Nederlandse Staat tegen elkaar moeten worden afgewogen.

De rechtbank heeft ook de gevraagde voorlopige voorziening toegewezen en uitzetting van eiser verboden tot vier weken na de beslissing op het bezwaar. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.068,- voor de beroepsprocedure en € 534,- voor de procedure van de voorlopige voorziening. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/6775 en AWB 20/6776
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 12 maart 2021 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 2017, met de Guinese nationaliteit,eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van [referent] ten behoeve van zijn zoon, eiser, tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’ afgewezen.
Bij besluit van 5 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, na telefonisch overleg in verband met de corona-maatregelen, niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is in Nederland geboren. Hij verblijft bij zijn moeder [A] . [referent] (hierna: referent) is eisers vader. Referent heeft eerder op 9 mei 2017 een aanvraag ingediend ten behoeve van eiser voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij referent’. Bij besluit van 18 juli 2018 is het bezwaar tegen de afwijzing van 8 augustus 2017 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 april 2019 [1] heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat de overgelegde stukken niet als nieuwe feiten en omstandigheden kunnen worden aangemerkt. Verweerder verwijst naar de eerdere besluitvorming.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat referent niet heeft aangetoond dat eiser feitelijk tot het gezin van referent behoort. Referent heeft niet aangetoond dat hij een relatie had met eisers moeder op het moment dat hij werd verwekt of geboren. Referent heeft ook niet aangetoond dat hij een hechte persoonlijke band heeft met eiser. Verweerder verwijst naar de eerdere procedure bij deze rechtbank. De rechtbank heeft toen geoordeeld dat de geloofwaardigheid van het bestaan van gezinsleven was aangetast. Eiser woont met zijn moeder en zusje in het azc in [plaats 1] . Het is niet gesteld of gebleken dat ze ooit als gezin hebben samengewoond. Referent heeft niet aangetoond hoe het feitelijke ouderschapsplan er nu uitziet. Hij heeft niet aangetoond dat, en sinds wanneer, hij een relatie heeft met de moeder van eiser. Dat er nog een kind is geboren maakt het voorgaande niet anders. Het is niet aangetoond dat referent betrokken is bij de zorg en opvoeding van eiser of dat hij regelmatig meebetaalt aan de kosten voor zijn levensonderhoud. Met de overgelegde reishistorie is niet aangetoond dat referent een hechte persoonlijke band heeft met eiser. Hij heeft ook niet aangetoond dat hij eiser vanaf zijn geboorte tot maart 2019 ooit of regelmatig heeft bezocht of dat eiser in het weekend bij hem is geweest. Met de overgelegde foto’s wordt niet aangetoond dat referent een hechte persoonlijke band heeft met eiser.
4. Verweerder heeft verder overwogen dat als er al gezinsleven moet worden aangenomen tussen referent en eiser, dit niet betekent dat eiser recht heeft op een verblijfsvergunning. Verweerder heeft de belangen van eiser en de Nederlandse Staat tegen elkaar afgewogen. Als het gestelde gezinsleven niet in Nederland kan worden uitgeoefend, kan het in Guinee of Sierra Leone worden uitgeoefend. Eiser heeft niet aangetoond dat hij en referent niet daadwerkelijk zullen worden toegelaten tot een van die landen. Het economisch belang van de Nederlandse overheid dient zwaarder te wegen dan eisers belang voor de verblijfsvergunning.
Standpunt eiser
5. Eiser heeft aangevoerd dat er sprake is van een gezinsband tussen hem en referent. Referent en eisers moeder hebben een serieuze en bestendige relatie, ze hebben inmiddels drie kinderen samen. Verweerder verwijst ten onrechte naar de gegevens uit de eerdere procedure. Uit de overgelegde foto’s in combinatie met de reishistorie van eisers moeder blijkt genoegzaam dat referent eiser wekelijks, althans zeer regelmatig, ziet en met hem optrekt. De omgang tussen eiser en referent is frequent en intensief. Eiser heeft veel bewijs overgelegd om de feitelijke situatie te onderbouwen, meer bewijs kan van hem niet verlangd worden. Eiser heeft in beroep ook nog bankrekeningafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij regelmatig bedragen voor zijn levensonderhoud van referent ontvangt.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat tussen eiser en referent geen sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
7. Op grond van artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt de verblijfsvergunning verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon dat naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat. Op grond van het beleid neergelegd in Paragraaf B7/3.8.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) neemt verweerder in elk geval aan dat er sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen ouders en hun uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie geboren minderjarige kinderen. Verweerder neemt verder in ieder geval familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen een minderjarig kind en zijn biologische vader (wiens kind niet uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie is geboren) als uit de feiten en omstandigheden volgt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden.
8. Deze rechtbank heeft in de uitspraak van 1 april 2019 geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat referent op het moment van de geboorte van eiser een relatie had met de moeder van eiser. Eiser heeft dit nog steeds niet aangetoond. De rechtbank dient daarom te beoordelen of verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat uit de feiten en omstandigheden niet volgt dat er daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiser en referent.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierin niet is geslaagd. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Niet in geschil is dat referent eisers juridische vader is. Verder neemt verweerder aan dat in de periode mei 2019 tot en met november 2019 door referent maandelijks een bedrag van tussen de € 120,- en € 150,- is overgemaakt voor het levensonderhoud van eiser. Uit de in bezwaar overgelegde reisinformatie van de moeder van eiser blijkt van frequente reisbewegingen tussen [plaats 2] en [plaats 1] in de periode maart 2019 tot en met november 2019. Uit de in beroep overgelegde bankafschriften volgt dat referent in de maanden april 2020 tot september 2020 maandelijks een bedrag van tussen de € 100,- en de € 150,- heeft overgemaakt aan de moeder van eiser. Uit de in beroep overgelegde reishistorie van de moeder van eiser volgt verder dat in de periode april 2020 tot en met september 2020 frequent gereisd is tussen [plaats 2] en [plaats 1] . Eiser heeft verder zowel in bezwaar als in beroep een aanzienlijk aantal foto’s overgelegd waarop hij te zien is met referent en met zijn moeder. De rechtbank volgt niet verweerders stelling dat de in beroep overgelegde stukken vanwege de ex tunc toets niet meegenomen mogen worden in de beoordeling van de rechtbank. Het gaat hier namelijk om een onderbouwing van feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het bestreden besluit en waarop eiser toen ook al een beroep deed. Met de overgelegde informatie beoogt eiser aannemelijk te maken dat het immer bestaande contact tussen hem en referent frequent en bestendig is en dat daarom sprake is van een hechte persoonlijke band tussen hen. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat de relatie tussen referent en eisers moeder zich lijkt te bestendigen, nu zij inmiddels drie kinderen samen hebben en regelmatig contact hebben. De rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van gezinsleven tussen eiser en referent en dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van een hechte persoonlijke band tussen hem en referent. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de genoemde omstandigheden geen gewijzigde omstandigheden zijn sinds de uitspraak van deze rechtbank van 1 april 2019.
10. Verweerder heeft niet bestreden dat aan de overige voorwaarden van artikel 3.14 van het Vb is voldaan.
11. De rechtbank komt niet toe aan de bespreking van de door verweerder gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM. Het blijkt uit de Werkinstructie 2020/16 dat eerst wordt getoetst aan de voorwaarden voor verblijf van het reguliere verblijfskader en pas als resttoets aan artikel 8 EVRM.
Conclusie
12. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek en vernietigt het bestreden besluit met toepassing van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, dan wel een bestuurlijke lus toe te passen nu de rechtbank niet kan uitsluiten dat verweerder nader onderzoek naar de feitelijke invulling van de gestelde gezinssituatie wenst te doen.
13. Het indienen van bezwaar tegen het primaire besluit leidt niet tot opschorting van het primaire besluit. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen en uitzetting te verbieden tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist.
Proceskosten
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
15. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op een bedrag van € 534,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
  • verbiedt verweerder om verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. van Gestel, griffier. De beslissing is uitgesproken op 12 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderd
de uitspraak te onderteken
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.