ECLI:NL:RBDHA:2021:2949

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2637
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor zelfstandige zonder gedegen ondernemingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Turkse ondernemer, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 31 mei 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het doel om als zelfstandige te werken. De aanvraag werd echter afgewezen omdat de eiser niet beschikte over een machtiging tot voorlopig verblijf en niet kon aantonen dat zijn activiteiten een wezenlijk Nederlands belang dienden. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen gedegen en objectief onderbouwd ondernemingsplan had overgelegd, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag zonder dat deze aan de minister van Economische Zaken en Klimaat werd voorgelegd.

De rechtbank stelde vast dat de eiser in de bezwaarfase geen nieuwe of aangepaste stukken had ingediend en dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn aanvraag aan te vullen. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende gemotiveerd had aangegeven op welke punten het ondernemingsplan tekortschiet en dat de eiser niet had voldaan aan de documentatievereisten. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet onzorgvuldig was en dat de eiser niet in zijn recht was benadeeld door het ontbreken van een hoorzitting.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag voor de verblijfsvergunning in stand blijft. De uitspraak benadrukt het belang van een goed onderbouwd ondernemingsplan en de verantwoordelijkheden van de aanvrager in het proces.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2637

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Erik),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.J.L. Leijtens).

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het doel arbeid als zelfstandige afgewezen.
Bij besluit van 26 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2021 middels een Skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen G. Gulpinar.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1983 en heeft de Turkse nationaliteit. Op 31 mei 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het doel arbeid als zelfstandige bij ‘ [bedrijf] ’.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en niet op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) van dat vereiste wordt vrijgesteld. Eiser heeft namelijk niet aangetoond dat met zijn activiteiten als ondernemer een wezenlijk Nederlands belang is gediend, nu hij geen gedegen en met objectieve stukken onderbouwd ondernemingsplan heeft overgelegd. Dit maakt dat eisers aanvraag zonder voorlegging aan de minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna: EZ) is afgewezen. Nu het bezwaar kennelijk ongegrond is, heeft verweerder met toepassing van de artikelen 7:2 en 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van het horen van eiser in bezwaar.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe, samengevat weergegeven, aan dat de aanvraag wel degelijk volledig en met voldoende stukken onderbouwd is. Verweerder had niet zonder advies van EZ mogen oordelen dat geen wezenlijk Nederlands belang wordt gediend, wat maakt dat het bestreden besluit reeds hierom onzorgvuldig is. Verweerder gaat in het bestreden besluit niet in op de bezwaargronden maar herhaalt slechts het primaire besluit, wat maakt dat de besluitvorming reeds onzorgvuldig is en geen sprake is van een zorgvuldige motivering. Eiser wijst op hetgeen in bezwaar is ingebracht. De onderliggende gegevens bij het financieel plan zal eiser spoedig aanvullen. De blote stelling dat het ondernemingsplan summier zou zijn, volstaat niet om te concluderen dat geen wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Eiser heeft de stelling van verweerder dat het plan niet is voorzien van een onderbouwing gemotiveerd weerlegd en verweerder heeft nagelaten hierop in te gaan. Verweerder kan niet zonder een concrete motivering stellen dat de aanvraag onvoldoende gemotiveerd is, wat een inhoudelijke beoordeling onmogelijk maakt, en vervolgens de aanvraag op inhoudelijke gronden afwijzen. Verweerder dient te motiveren waarom de onderbouwing van de ervaring van eiser beslissend zou zijn voor de vraag of een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Het afwijzen van de aanvraag op deze niet onderbouwde gronden getuigt van een restrictieve handelwijze en onzorgvuldige besluitvorming. Eiser is ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om zijn aanvraag aan te vullen en toe te lichten. Verweerder heeft ten onrechte afgezien van een hoorzitting.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan de vreemdeling die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Ingevolge paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000, voor zover hier relevant, beschouwt de IND als bewijsmiddel ten behoeve van de adviesaanvraag bij EZ
- een ondernemingsplan dat informatie bevat over:
• persoonlijke gegevens van de ondernemer;
• het product of de dienst;
• een marktanalyse toegespitst op het eigen product of dienst;
• de organisatie;
• de (openings)balans;
• de omzet- en liquiditeitsprognose inclusief berekeningen; en
• een specificatie en begroting arbeidscreatie en investeringen.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank stelt voorop dat uit onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:410) volgt, dat het aan eiser is om zijn aanvraag met de nodige stukken te onderbouwen en aannemelijk te maken dat hij aan het vereiste van een levensvatbare onderneming met een wezenlijk Nederlands belang voldoet. Ook volgt uit deze uitspraak dat het voor eiser gelet op het aanvraagformulier, paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000) en de website van verweerder genoegzaam duidelijk had kunnen zijn welke stukken relevant zijn voor een beoordeling van zijn aanvraag. Het is aan eiser om deze stukken in de aanvraagfase, doch uiterlijk in de bezwaarfase te overleggen. Vervolgens is het aan verweerder om in redelijkheid in het licht van deze overgelegde stukken vast te stellen of het ondernemingsplan of de verdere stukken onjuistheden of onvolledigheden bevatten en welke stukken verder nog nodig zijn om de aanvraag voor advisering voor te kunnen leggen aan EZ.
7. Eiser heeft bij brief van 8 juni 2020 in aanvulling op de gronden van beroep nadere stukken overgelegd. Dit betreffen:
- De bijlage verklaring omtrent inkomen zelfstandige ondernemer;
- Aangifte inkomstenbelasting 2018;
- Aanslag inkomstenbelasting 2018;
- Kopieën van enkele flyers.
Eiser stelt ten aanzien van deze stukken dat hieruit blijkt dat eiser een levensvatbare onderneming runt, inkomsten genereert voor zowel eigen levensonderhoud als voor het in standhouden van de onderneming. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde stukken gelet op de ex-tunc toetsing niet bij de beoordeling van dit beroep betrokken kunnen worden. Daarbij acht de rechtbank van belang dat, zoals onder punt 6 is overwogen, het aan eiser is om in de aanvraagfase, doch uiterlijk in de bezwaarfase de stukken te overleggen. Dat, zoals eiser stelt, de stukken ten tijde van de bezwaarfase niet gereed waren, komt voor rekening en risico van eiser. De stelling dat verweerder eiser in de gelegenheid had moeten stellen om zijn aanvraag aan te vullen en toe te lichten, slaagt, gelet op het voorgaande, evenmin.
8.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser geen gedegen en met objectieve stukken onderbouwd ondernemingsplan heeft overgelegd. Verweerder heeft zowel in het primaire als in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd aangegeven op welke punten het ondernemingsplan nadere toelichting dan wel onderbouwing behoeft en dat eiser zijn gestelde vakinhoudelijke expertise niet heeft aangetoond. De rechtbank constateert dat eiser in de bezwaarfase geen nieuw of aangepast ondernemingsplan heeft overgelegd en evenmin nadere bewijsstukken heeft overgelegd. Voor zover eiser stelt dat de toegevoegde waarde van zijn onderneming bestaat uit aanbieden van etnische producten voor de mensen in zijn wijk van verschillende nationaliteiten, doet dit niet af aan het feit dat verweerder als voorwaarde mag stellen dat eiser onderbouwt waarom daar nu juist behoefte aan is. Verweerder heeft gelet hierop aan eiser mogen tegenwerpen dat hij niet aan het documentatievereiste heeft voldaan en dat hij de aanvraag van eiser derhalve niet aan EZ heeft hoeven voorleggen.
8.2
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder is in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd ingegaan op welke bewijsstukken ontbreken met betrekking tot de kennis en werkervaring, op welke punten de marktanalyse onvoldoende is bevonden, het gegeven dat verweerder niet gehouden is herstel verzuim aan eiser te bieden en dat het beleid van verweerder en de beoordeling van de inhoudelijke voorwaarden alvorens op grond van het mvv-vereiste de aanvraag af te wijzen niet in strijd zijn met de standstillbepaling. Ook heeft verweerder gemotiveerd aangegeven dat de inhoudelijke beoordeling door EZ wordt gedaan en is ingegaan op het puntensysteem.
8.3
De stelling van eiser dat het tegenstrijdig is dat verweerder stelt dat de aanvraag onvoldoende is gemotiveerd wat een inhoudelijke beoordeling onmogelijk maakt en vervolgens de aanvraag op inhoudelijke gronden afwijst, volgt de rechtbank niet. Ingevolge het beleid, zoals tevens overwogen onder punt 6, is het aan verweerder om in redelijkheid in het licht van de overgelegde stukken vast te stellen of het ondernemingsplan of de verdere stukken onjuistheden of onvolledigheden bevatten en welke stukken verder nog nodig zijn om de aanvraag voor advisering voor te kunnen leggen aan EZ. Dat verweerder deze voornoemde beoordeling niet mag maken, volgt de rechtbank dan ook niet.
9. Met betrekking tot de stelling van eiser dat verweerder een hoorzitting had moeten beleggen, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor. Verweerder heeft derhalve mogen afzien van het horen in bezwaar.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.