ECLI:NL:RBDHA:2021:2941

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3435
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met schending van de inlichtingenverplichting

Op 25 maart 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. T. Kocabas, en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, vertegenwoordigd door M. Roodhorst. De zaak betreft de herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering die aan eiseres was toegekend op basis van de Participatiewet (Pw). Verweerder had op 30 december 2019 besloten om de uitkering over de periode van 5 april 2018 tot en met 31 december 2019 te herzien, omdat er te veel bijstandsuitkering was betaald aan eiseres, in totaal € 11.598,13. Dit bedrag werd teruggevorderd. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit, waarop verweerder op 8 april 2020 het bezwaar gegrond verklaarde en het terug te vorderen bedrag aanpaste naar € 3.464,85, omdat bepaalde stortingen op haar bankrekening niet als middelen werden aangemerkt.

Eiseres ging in beroep tegen het bestreden besluit, waarbij zij aanvoerde dat zij alle gevraagde gegevens had verstrekt en niet had gerealiseerd dat zij mutaties in haar financiële situatie uit eigen beweging moest doorgeven. De rechtbank oordeelde dat eiseres de inlichtingenverplichting had geschonden door de stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening niet te melden. De rechtbank stelde vast dat deze stortingen en bijschrijvingen als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw moesten worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat eiseres redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze financiële mutaties invloed konden hebben op haar bijstandsuitkering.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 maart 2021 door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van griffier mr. D.W.A. van Weert. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3435

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres,(gemachtigde: mr. T. Kocabas),

en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: M. Roodhorst).

Procesverloop

Bij besluit van 30 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres toegekende uitkering krachtens de Participatiewet (Pw) over de periode van 5 april 2018 tot en met 31 december 2019 herzien en de over die periode te veel betaalde bijstandsuitkering, te weten een bedrag van € 11.598,13, van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 8 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar gegrond verklaard, in die zin dat de door de zoon van eiseres gedane betalingen bij nader inzien niet als middelen zijn aangemerkt. In verband hiermee is ook het bedrag van de terugvordering aangepast naar € 3.464,85.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij brief van 8 juni 2020 zijn de beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft de gedingstukken ingezonden.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Aan eiseres is per 5 april 2018 een bijstandsuitkering toegekend.
In verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstandsuitkering is onder andere aan eiseres verzocht om alle bankafschriften in te zenden van haar ING-bankrekening. Eiseres heeft aan dit verzoek voldaan.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat de over de periode van 5 april 2018 tot en met 31 december 2019 aan eiseres toegekende uitkering dient te worden herzien en dat de over die periode te veel betaalde uitkering, zijnde een bedrag van € 3.464,85 van eiseres dient te worden teruggevorderd. Naar de mening van verweerder hebben in voornoemde periode diverse stortingen dan wel bijschrijvingen op voornoemde bankrekening plaatsgevonden en zijn deze stortingen en bijschrijvingen aan te merken als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw. Het had eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de stortingen en bijschrijvingen van invloed kunnen zijn op de bijstandsuitkering. Door deze niet bij verweerder te melden, heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Deze middelen dienen verrekend te worden met de aan eiseres betaalde uitkering. Wel heeft verweerder in de bezwaarprocedure zijn standpunt herzien, omdat de door de zoon van eiseres gedane betalingen bij nader inzien niet als middelen van eiseres zijn beschouwd. De herziening van de uitkering en het bedrag van de terugvordering zijn in verband hiermee in bezwaar aangepast.
3. Eiseres voert in beroep aan dat zij desgevraagd alle door verweerder gevraagde gegevens heeft verstrekt, en ook overigens haar medewerking heeft verleend aan het onderzoek. Zij heeft zich nooit gerealiseerd dat zij mutaties in haar financiële situatie uit eigen beweging moest doorgeven. Ook voert zij aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met haar persoonlijke omstandigheden. Omdat er geen plaats is voor herziening en terugvordering, heeft verweerder ten onrechte een boete opgelegd.
4. De rechtbank overweegt als volgt en stelt voorop dat voor zover eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte een boete heeft opgelegd, dit niet het onderwerp van het bestreden besluit is en dit daarom buiten de omvang van het geding valt. De rechtbank laat dit betoog dan ook buiten beschouwing.
5. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
6. In beroep zijn de door verweerder als uitgangspunt genomen stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van eiseres niet meer in geschil. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht rekening gehouden met die stortingen en bijschrijvingen. Deze stortingen en bijschrijvingen hebben een terugkerend en periodiek karakter, nu er in de periode van april 2018 tot en met 31 december 2019 diverse stortingen (mutaties) hebben plaatsgevonden op de bankrekening van eiseres. Dat eiseres de gestorte bedragen van verschillende mensen heeft ontvangen, maakt niet dat daarmee niet is voldaan aan de voorwaarde dat eiseres terugkerend of periodiek over die bedragen heeft kunnen beschikken. Voorts heeft eiseres deze stortingen kunnen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien deze op een periode waarover een beroep op bijstand is gedaan.
7. Het voorgaande brengt mee dat verweerder de in geding zijnde stortingen en bijschrijvingen op de rekening van eiseres terecht als inkomsten heeft aangemerkt. Naar het oordeel van rechtbank had het eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze stortingen en bijschrijvingen, welke een wijziging in haar financiële situatie met zich brengen, van invloed kunnen zijn op haar bijstandsuitkering. Door verweerder hiervan niet onverwijld en uit eigen beweging te informeren, heeft eiseres de op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Aan de vraag of deze schending eiseres al dan niet kan worden verweten omdat zij, zoals eiseres stelt, is gekwalificeerd als een zwak functionerende, afhankelijke vrouw met een beperkt intelligentieniveau en verminderde autonomie die intensief wordt begeleid door een maatschappelijk werker, komt de rechtbank niet toe. Immers, artikel 17, eerste lid, van de Pw is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
8. Omdat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden, was verweerder op grond van de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid van de Pw gehouden om het recht op uitkering van eiseres over de periode in geding te herzien (opnieuw vast te stellen) en de te veel aan eiseres betaalde uitkering terug te vorderen. Tegen het bedrag van de terugvordering (zoals die na bezwaar is herzien) is geen beroepsgrond aangevoerd. Daarom gaat de rechtbank er van uit dat de berekening juist is.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr.
D.W.A. van Weert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.