ECLI:NL:RBDHA:2021:2925

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1790
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvraag en uitstel van vertrek op basis van medische situatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser met de Iraanse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, na een eerdere afwijzing van zijn asielaanvraag op 23 april 2018. De rechtbank behandelt de afwijzing van de aanvraag en het daaropvolgende bezwaar, dat door de Staatssecretaris ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelt dat de BMA-adviezen, die de medische situatie van de eiser beoordeelden, zorgvuldig en inzichtelijk zijn. De rechtbank concludeert dat er geen reëel risico is op schending van artikel 3 van het EVRM, omdat de eiser in staat wordt geacht om te reizen en er geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht. De rechtbank wijst het beroep van de eiser ongegrond en bevestigt de afwijzing van de aanvraag voor uitstel van vertrek.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1790

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Chamkh).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Bij besluit van 3 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 30 december 2020, 5 januari 2021 en 6 januari 2021 aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2021 middels een Skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen. Als waarnemer van zijn gemachtigde is verschenen, mr. D.W.M. van Erp. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen, L. Moallemzadeh.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1986 en heeft de Iraanse nationaliteit. Op 23 april 2018 is de asielaanvraag van eiser afgewezen. In afwachting van een beslissing op de ambtshalve beoordeling om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 is eiser uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000 van 23 april 2018 tot uiterlijk 23 oktober 2018. Bij nota van 3 juli 2018 heeft het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) een advies uitgebracht.
2.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen en hieraan het volgende ten grondslag gelegd. Eiser voldoet niet aan een van de voorwaarden als opgenomen in paragraaf A3/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) om uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 Vw 2000. Uit het advies van het BMA van 3 juli 2018 blijkt dat eiser in staat is om te reizen. Wel wordt tijdens de reis begeleiding van een psychiatrisch verpleegkundige noodzakelijk geacht en wordt aanbevolen dat eiser een schriftelijke overdracht van medische gegevens meeneemt om de medicatie te continueren tijdens de reis en voldoende medicatie meeneemt om de periode van de reis te overbruggen. Ook blijkt uit het advies dat bij het uitblijven van de medische behandeling eiser naar alle waarschijnlijkheid niet in een medische noodsituatie op korte termijn terecht zal komen. Daarom is er geen sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 van Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) om medische redenen, aldus verweerder.
2.2
Eiser heeft op 19 juli 2018 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Verweerder heeft het bezwaar van eiser bij besluit van 28 december 2018 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het besluit op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 11 februari 2019 heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 juli 2019 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het hoger beroep van eiser gegrond verklaard.
Naar aanleiding van de Afdelingsuitspraak is het BMA verzocht een nieuw medisch advies uit te brengen. Op 5 december 2019 heeft het BMA een advies uitgebracht. Op 23 december 2019 heeft de gemachtigde van eiser gereageerd op het BMA-advies. Op 30 december 2019 is een aanvullende vraag gesteld aan het BMA, waarop het BMA bij nota van 8 januari 2020 een aanvullend advies heeft uitgebracht. Op 5 februari 2020 heeft een ambtelijke hoorzitting plaatsgevonden, waarbij eiser een nadere termijn van één week is verleend voor het aanleveren van medische stukken met betrekking tot dagbehandeling. Op 12 februari en 27 februari heeft verweerder nadere stukken ontvangen.
2.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat ook uit het BMA-advies van 5 december 2019 en de aanvulling van 8 januari 2020 volgt dat eiser in staat is om te reizen en geen sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe aan dat het BMA-advies van 5 december 2019 niet zorgvuldig tot stand is gekomen en - naar inhoud – niet inzichtelijk en concludent is. Het aanvullend BMA-advies van 8 januari 2020 is een summier onderzoek en bevat geen inhoudelijke reactie op de klachten en behandeling van eiser. Verweerder moet de aanvullende actuele informatie van de huisarts, psychiater, psycholoog en EMDR-behandelaar voor leggen aan het BMA.
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte overweegt dat geen sprake is van een medische noodsituatie als bedoeld in paragraaf A3/7.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), nu in het BMA-advies van 5 december 2019 door de BMA-arts wordt geconcludeerd dat bij het uitblijven van de medische behandeling in principe geen medische noodsituatie op de korte termijn wordt verwacht, maar dat dit ook niet geheel valt uit te sluiten omdat eiser het uitblijven van de behandeling als een stressvol moment zou kunnen ervaren en de voorgeschiedenis laat zien dat hij dan tot een tentamen suïcide kan overgaan.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Wettelijk kader
5. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
Ingevolge paragraaf A3/7.1 van de Vc 2000, voor zover hier van belang, kan de IND uitstel van vertrek verlenen op grond van artikel 64 van de Vw 2000 als:
  • een vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen; of
  • er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen
Ingevolge paragraaf A3/7.1.3, voor zover hier van belang, is er uitsluitend sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen:
- als uit het advies van het BMA blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie; en
- als de noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf niet beschikbaar is; of
- als in geval de noodzakelijke medische behandeling wel beschikbaar is, gebleken is dat deze aantoonbaar niet toegankelijk is.
Onder een medische noodsituatie verstaat de IND: een situatie waarbij de vreemdeling lijdt aan een aandoening, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De rechtbank stelt voorop volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) een BMA-advies is aan te merken als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Uit onder meer de Afdelingsuitspraken van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1674) en 23 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3852), volgt dat verweerder zich er, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van moet vergewissen dat dit advies – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is. Eiser kan met een contra-expertise de inhoudelijke juistheid van een BMA-advies betwisten. Verder kan hij met stukken van zijn behandelaars kan hij de zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en concludentie van een BMA-advies aan de orde stellen dan wel concrete aanknopingspunten aanvoeren voor twijfel aan de inhoud daarvan.
6.2
Uit het BMA-advies van 5 december 2019 volgt dat uit de informatie van de gemachtigde behandelaars is gebleken dat eiser psychische klachten heeft die door de behandelend psychiater verklaard worden vanuit een posttraumatische stressstoornis. De huisarts benadrukt meer de depressieve klachten van eiser, als somberheid, herbelevingen, nachtmerries, een onveilig gevoel en verlies van energie en interesse. Ook heeft eiser suïcidale gedachten en heeft hij na het overlijden van zijn vader een tentamen suïcide gedaan. Deze poging zou voortgekomen zijn uit de acute stresssituatie op het overlijden van zijn vader. De huisarts benoemt verder lichamelijke klachten als hoofdpijn, lage rugpijn en een vitamine D tekort. Eiser wordt door de huisarts behandeld en ook is hij behandeld in GGZ instelling Rivierduinen. Eiser is verwezen naar Centrum ’45, maar de behandeling aldaar is nog niet gerealiseerd. Eiser gebruikt medicatie voor zijn klachten.
6.3
De BMA-arts verwacht in principe geen medische noodsituatie op korte termijn bij uitblijven van de behandeling; echter valt het ook niet geheel uit te sluiten omdat eiser het uitblijven van de behandeling als een stressvol moment zou kunnen ervaren en de voorgeschiedenis laat zien dat hij dan tot een tentamen suïcide over kan gaan. Bij het uitblijven van de behandeling zullen naar verwachting de angst- en stemmingsklachten verder toenemen en op de langere termijn zal dit leiden tot een beeld van emotionele en fysieke uitputting. Eiser heeft op een stressvol moment gereageerd met een tentamen suïcide. Nu er op zich geen concrete suïcidale intenties zijn, acht de BMA-arts de kans niet groot maar zoals aangegeven valt het ook niet volledig uit te sluiten.
6.4
Eiser wordt in staat geacht te kunnen reizen, maar wel beveelt de BMA-arts aan dat tijdens de reis begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige plaatsvindt, eiser een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt (zoals bijvoorbeeld een ingevuld Europees Medisch Paspoort) en de medicatie continueert tijdens de reis en voldoende medicatie meeneemt om de periode van de reis te overbruggen.
6.5
Uit het aanvullend BMA-advies van 8 januari 2020 volgt dat hetgeen de huisarts schrijft geen aanleiding geeft om gerede twijfel te hebben over de behandelmogelijkheden in Iran. Het asielrelaas waar de huisarts naar verwijst wordt niet bij de advisering voorgelegd en/of betrokken. De door de psycholoog beschreven gekozen behandeling (EMDR) is in Iran aanwezig.
6.6
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het BMA-advies van 5 december 2019 en het aanvullend BMA-advies van 8 januari 2020 – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig – en naar inhoud – inzichtelijk en concludent zijn en derhalve aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd mochten worden. Daartoe acht de rechtbank van belang dat het BMA bij het opstellen van de adviezen gebruik heeft gemaakt van de beschikbare medische informatie die door eiser is overgelegd, namelijk de informatie verkregen van de psycholoog en de psychiater van 24 september 2019, de informatie van de huisarts van 8 oktober 2019 en ten behoeve van het aanvullend BMA-advies de medische stukken van de GZ-psycholoog en EMDR-therapeut van 8 november 2019 en 17 december 2019 en de medische stukken van de huisarts van 17 december 2019.
6.7
De stelling van eiser dat nu uit het BMA-advies volgt dat bij het uitblijven van de medische behandeling een medische noodsituatie op korte termijn niet geheel valt uit te sluiten, maakt nog niet dat sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Uit de Toelichting bij het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 29 augustus 2017, nummer WBV 2017/8, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, volgt dat een conclusie waarin wordt aangegeven dat er een kleine kans is op een medische noodsituatie, - blijkend uit een formulering als: “niet valt uit te sluiten”- niet voldoende is om vast te stellen dat sprake is van een medische noodsituatie als bedoeld in paragraaf A3/7.1.3 van de Vc 2000.
6.8
Ten aanzien van de stelling van eiser dat het BMA niet heeft doorgevraagd naar specifieke klachten en niet blijkt dat het BMA een helder beeld heeft van hoe eiser op de behandelingen reageert, heeft verweerder met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2013 (201102643/1) in zijn verweerschrift kunnen opmerken dat het tot de deskundigheid van het BMA behoort om te oordelen of een nadere specialistische inbreng noodzakelijk is, waaronder de afweging om eiser voor een spreekuuronderzoek op te roepen. Hiertoe acht de rechtbank verder van belang dat op 5 februari 2020 een hoorzitting heeft plaatsgevonden, waarbij eiser tezamen met zijn gemachtigde en huisarts aanwezig was en de gelegenheid heeft gehad om ten aanzien van zijn medische situatie het nodige toe te lichten.
6.9
Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat er ten aanzien van het BMA-advies van 8 januari 2020 sprake is van summier dan wel onzorgvuldig onderzoek, nu verweerder in de aanvullende stukken geen aanleiding heeft hoeven zien voor de conclusie dat er sprake is van een wezenlijke verandering van de medische situatie van eiser. De stelling van eiser dat de reisvoorwaarden summier zijn en niet volstaan, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het aan eiser is deze stelling nader met medische documenten te onderbouwen, hetgeen niet is gebeurd. Dat de huisarts van eiser tijdens de hoorzitting van 5 februari 2020 heeft verklaard dat de benodigde behandeling in Iran ontbreekt kan niet worden meegenomen, nu dit niet nader is onderbouwd. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de suïcidaliteit onvoldoende in het BMA-advies is meegewogen. De BMA-arts heeft op basis van de overgelegde medische informatie de suïcidaliteit van eiser kenbaar en gemotiveerd betrokken in het advies. Dat de suïcidaliteit niet specifiek genoemd wordt onder het onderdeel ‘reizen’ maakt naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet dat dit onderdeel onzorgvuldig voorbereid zou zijn.
6.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om de aanvullend overgelegde informatie van de huisarts, psychiater, psycholoog en EMDR-behandelaar voor te leggen aan het BMA. Hierbij is van belang dat verweerder heeft kunnen overwegen dat uit de overgelegde informatie niet blijkt dat sprake is van een wezenlijke verslechtering van de medische situatie van eiser ten opzichte van de situatie als beoordeeld in de BMA-adviezen van 5 december 2019 en 8 januari 2020. De aanvullende informatie ziet op mogelijk toekomstige behandeling van eiser en betreft daarmee een onzekere toekomstige situatie, wat maakt dat de informatie niet betrokken kan worden bij de beoordeling van de feitelijke medische situatie in het kader van de beoordeling naar artikel 64 van de Vw 2000.
6.11
De rechtbank volgt verder niet dat verweerder de effectiviteit van de behandeling in Iran had moeten onderzoeken, nu volgens het BMA-advies van 5 december 2019 in principe geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht. Verweerder heeft dan ook kunnen volstaan met het onderzoeken van de aanwezigheid van EMDR-behandeling. De stelling van eiser dat de toegankelijkheid van zorg in Iran, gelet op het coronavirus, niet gewaarborgd is, doet hieraan niet af. Verweerder heeft voorts kunnen opmerken dat verweerder in het kader van een aanvraag op grond van artikel 64 van de Vw 2000 niet toetst aan asielgerelateerde aspecten en het BMA alleen onderzoek doet naar de medisch-technische aanwezigheid van zorg in Iran.
6.12
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de in beroep overgelegde aanvullende verklaringen van de huisarts van 2 en 6 april 2020 en 5 en 6 januari 2021 geen aanleiding heeft hoeven zien om tot een ander oordeel te komen. Uit deze verklaringen blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de situatie van eiser wezenlijk is veranderd en het BMA opnieuw om advies gevraagd moest worden. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat de suïcidaliteit van eiser reeds is onderkend in het BMA-advies van 5 december 2019 en deze verklaringen geen ander licht werpen op de conclusie als opgenomen in voornoemd BMA-advies.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2021.
griffier de rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.