ECLI:NL:RBDHA:2021:2916

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 116
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op grond van familieleven en privéleven in het kader van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Marokkaanse vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met het doel familieleven, welke door de Staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar meerderjarige zoon, en dat het onthouden van de verblijfsvergunning niet in strijd was met het recht op familieleven en privéleven zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM.

Eiseres had aangevoerd dat zij medische zorg nodig had en dat haar zoon in Nederland woonde en haar kon onderhouden. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres niet had aangetoond dat haar zoon bijzonder afhankelijk van haar was en dat er geen sterke banden met Nederland waren. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging door de Staatssecretaris zorgvuldig was uitgevoerd en dat het besluit om de verblijfsvergunning te weigeren rechtmatig was.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiseres heeft de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/116

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.H.E. Wanrooij),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Chamkh).

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning met het doel familieleven afgewezen.
Bij besluit van 11 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2021 middels een Skypeverbinding. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1953 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Op 15 november 2018 heeft eiseres een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor het doel ‘familieleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’ ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit afgewezen. Verweerder heeft die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd en hieraan het volgende ten grondslag gelegd. Gelet op het BMA-advies van 31 oktober 2019 wordt eiseres vrijgesteld van het vereiste voor een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Verweerder acht de uitzetting van eiseres niet in strijd met het recht op familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM, aangezien zij niet heeft aangetoond dat tussen haar en haar meerderjarige zoon sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verder is geen sprake van strijd met het recht op privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM. Niet is gebleken dat eiseres in aanmerking komt voor een ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning met het verblijfsdoel ‘medische behandeling’, dan wel uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op grond van artikel 7:2 en 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder afgezien van het horen op bezwaar.
3. Eiseres voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het belang van de Nederlandse Staat zwaarder dient te wegen dan het belang van eiseres. De zoon van eiseres, [zoon] , woont in Nederland en hij is in staat eiseres te onderhouden. Ook heeft eiseres hier te lande medische behandeling nodig. Het is een feit van algemene bekendheid dat de psychiatrische zorg in Marokko minder goed en verouderd is, de medicatie er anders is en het gaat om hoge kosten. Tevens is er gezien de leeftijd van eiseres en haar langdurige verblijf in Nederland geen opvang voor haar in Marokko. Verweerder had gebruik moeten maken van de hardheidsclausule. Eiseres beroept verder zich op het arrest Jeunesse. Het bestreden besluit is in strijd met het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder had eiseres en haar zoon moeten uitnodigen voor een hoorzitting.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Niet in geschil is dat eiseres is vrijgesteld van het mvv-vereiste. Ter beoordeling van de rechtbank ligt allereerst de vraag voor of tussen eiseres en haar zoon sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie in de zin van artikel 8 van het EVRM.
5.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting heeft aangegeven aan te nemen dat [zoon] de zoon is van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat tussen eiseres en haar zoon geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie in de zin van artikel 8 van het EVRM. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat de zoon van eiseres meerderjarig is, betaalde arbeid verricht en eiseres niet heeft aangetoond dat haar zoon bijzonder afhankelijk van haar is. Verweerder heeft voorts kunnen overwegen dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij voor haar gestelde zorg exclusief afhankelijk is van haar zoon en niet is gebleken dat andere familieleden of daartoe bevoegde instanties in de gestelde noodzakelijke zorg kunnen voorzien. Hierbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiseres ook op afstand door haar zoon financieel ondersteund kan worden.
6. De rechtbank constateert dat uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), bijvoorbeeld het arrest in de zaak Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (ECLI:NL:XX:2006:AV3568) en de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven dan wel privéleven een ‘fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechtbank beoordeelt of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dat het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ als hiervoor bedoeld. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend moet zijn.
7.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiseres in strijd is met het recht op familieleven en privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft de van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar en voldoende gemotiveerd in de belangenafweging betrokken. Nu uit rechtsoverweging 5.2 volgt dat tussen eiseres en haar zoon geen sprake is familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, heeft verweerder niet ten onrechte kunnen concluderen dat het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiseres niet in strijd is met het recht op familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM.
7.2
Ten aanzien van het privéleven heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat eiseres onvoldoende heeft aangetoond dat zij privéleven in Nederland heeft. Zij is op 43-jarige leeftijd naar Nederland gekomen en heeft het grootste gedeelte van haar leven in Marokko gewoond en is bekend met de taal en cultuur aldaar. Niet is aangetoond dat zij sterke banden heeft met Nederland. Weliswaar verblijft eiseres sinds 1996 in Nederland, maar zij wist dat zij niet in Nederlandse mocht blijven. Op 16 juli 2002 is een terugkeerbesluit opgelegd en eiseres heeft van 20 december 2006 tot 25 januari 2007 ter fine van uitzetting in vreemdelingenbewaring gezeten. Afgezien van een periode van 1997 tot 2002 heeft zij illegaal hier verbleven. Het beroep van eiseres op het arrest Jeunesse kan gelet hierop niet slagen nu geen sprake is van vergelijkbare omstandigheden.
Ter zitting is besproken dat als eiseres met meer documenten privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM kan onderbouwen zij hiertoe desgewenst een nieuwe aanvraag kan indienen
8.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres, met inachtneming van het BMA-advies van 31 oktober 2019, niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Hiertoe is van belang dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) een BMA-advies is aan te merken als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Uit onder meer de Afdelingsuitspraken van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1674) en 23 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3852), volgt dat verweerder zich er, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, op grond van artikel 3:2 van de Awb van moet vergewissen dat dit advies – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is. Eiseres kan met een contra-expertise de inhoudelijke juistheid van een BMA-advies betwisten. Met stukken van haar behandelaars kan zij de zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en concludentie van een BMA-advies aan de orde stellen dan wel concrete aanknopingspunten aanvoeren voor twijfel aan de inhoud daarvan.
8.2
De rechtbank constateert dat eiseres geen nadere stukken heeft overgelegd om de zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en concludentie van het BMA-advies aan de orde stellen. De enkele stellingen aangaande de kwaliteit, aanwezigheid en betaalbaarheid van psychiatrische zorg in Marokko zijn naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanknopingspunten, die doen twijfelen aan de juistheid van de inhoud van het BMA-advies. Uit het BMA-advies volgt dat er geen sprake is van een medische noodsituatie aangezien eiseres onder speciale voorwaarden zal kunnen reizen en medicatie en behandeling in Marokko respectievelijk beschikbaar en aanwezig is.
9. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor en heeft verweerder derhalve kunnen afzien van het beleggen van een hoorzitting.
10. Tot slot ziet de rechtbank, gelet op het voorgaande, geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel en het motiveringsbeginsel is genomen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2021.
griffier de rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.