ECLI:NL:RBDHA:2021:2891

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2212
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument EU/EER en niet-ontvankelijk verklaring bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser met Tunesische nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 20 december 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van een afgeleid verblijfsrecht, maar deze aanvraag werd op 15 november 2019 afgewezen. Het bezwaar dat de eiser indiende tegen deze afwijzing werd op 13 maart 2020 door de verweerder niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een zitting op 11 december 2020, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd dat hij zorg- en opvoedingstaken voor zijn kind uitoefent, en dat er geen afhankelijkheidsrelatie is die zou vereisen dat het kind het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten. De rechtbank oordeelt dat de verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat het bezwaarschrift geen gronden bevatte en de eiser niet binnen de gestelde termijn het verzuim heeft hersteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de wisseling van gemachtigde voor rekening van de eiser komt en dat er geen aanleiding is om de overige beroepsgronden te bespreken.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2212

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C. Theodoulou).

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2020 middels een Skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende relevante feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser is geboren op [geboortedag] 1988 en heeft de Tunesische nationaliteit. Op 20 december 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend tot afgifte van een document waaruit blijkt dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez e.a., (ECLI:EU:C:2017:354).
1.2
Verweerder heeft de aanvraag van eiser bij het primaire besluit van 15 november 2019 afgewezen. Eiser heeft op 12 december 2019 een bezwaarschrift, op nader aan te voeren gronden, ingediend. Bij herstel- verzuimbrief van 9 januari 2020 heeft verweerder eiser een kopie van het dossier toegezonden en eiser verzocht de aanvullende gronden binnen twee weken naar verweerder te sturen.
1.3
Bij brief van 31 januari 2020 heeft de vorige gemachtigde van eiser bericht niet langer de gemachtigde te zijn in deze zaak en verzocht de zaak aan te houden totdat een nieuwe advocaat zich heeft gesteld. Bij brief van 18 februari 2020 heeft de gemachtigde van eiser zich gesteld en verzocht het onderliggende dossier te verstrekken en de ontvangst van de brief te bevestigen. Bij brief van 25 februari 2020 heeft de gemachtigde nogmaals verzocht om toezending van het onderliggende dossier en ontvangstbevestiging. Bij brief van 5 maart 2020 heeft verweerder een kopie van het dossier van eiser aan de gemachtigde verzonden. Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit van 13 maart 2020 het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen en hieraan ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende objectieve en verifieerbare bewijsstukken heeft overgelegd waaruit volgt dat eiser daadwerkelijk zorg- en opvoedingstaken uitoefent voor zijn kind. Ook heeft eiser niet aangetoond dat er tussen hem en zijn minderjarige kind sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten, indien aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, nu uit het bezwaarschrift niet blijkt waarom eiser het niet eens is met het besluit, wat wel vereist is volgens artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe, samengevat weergegeven, het volgende aan. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De vorige gemachtigde van eiser heeft op 31 januari 2020 laten weten niet langer advocaat te zijn van eiser en verweerder had derhalve opnieuw een termijn moeten verlenen om de gronden van het bezwaarschrift aan te vullen.
Eiser stelt dat uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat aan de derdelander ouder geen eenzijdige bewijslast mag worden opgelegd, wat ook wordt bevestigd in het artikel van prof. dr. A.A.M. Schrauwen. In dit kader verwijst eiser naar de uitspraak van rechtbank Rotterdam van 9 oktober 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:7818). Tevens beroept eiser zich op de uitspraak van rechtbank Den Haag van 25 november 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:14602). Verweerder heeft ten onrechte afgezien van het horen van eiser in zowel de aanvraag- als bezwaarfase.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bevat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb, voor zover van belang, kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Niet is in geschil dat het bezwaarschrift van 12 december 2019 geen gronden bevat en dat eiser dit verzuim niet binnen de hem daartoe gestelde termijn (twee weken na 9 januari 2020) heeft hersteld. Ter beoordeling van de rechtbank ligt de vraag voor of verweerder opnieuw een verzuimtermijn aan eiser had moeten verlenen alvorens een besluit op bezwaar te nemen nadat de vorige gemachtigde van eiser bij brief van 31 januari 2020 had laten weten niet langer als zodanig voor hem op te treden.
6.2
De rechtbank beantwoordt voornoemde vraag ontkennend. Zoals volgt uit rechtsoverweging 1.3 heeft de vorige gemachtigde van eiser bij brief van 31 januari 2020 verweerder verzocht de zaak aan te houden totdat zich een nieuwe gemachtigde heeft gesteld. De gemachtigde van eiser heeft zich bij brief van 18 februari 2020 als gemachtigde gesteld en verzocht om het dossier te verstrekken en de ontvangst van de brief te bevestigen, welk verzoek zij bij brief van 25 februari 2020 heeft herhaald. De gemachtigde van eiser heeft daarbij niet verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in alle redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is nu de bij brief van 9 januari 2020 geboden termijn om de gronden in te dienen was verstreken, de wisseling van gemachtigde voor rekening van eiser komt en de gemachtigde geen uitstel van het indienen van gronden heeft gevraagd.
7. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden naar het oordeel van de rechtbank geen nadere bespreking.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 januari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.