ECLI:NL:RBDHA:2021:2891
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag verblijfsdocument EU/EER en niet-ontvankelijk verklaring bezwaar
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser met Tunesische nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 20 december 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van een afgeleid verblijfsrecht, maar deze aanvraag werd op 15 november 2019 afgewezen. Het bezwaar dat de eiser indiende tegen deze afwijzing werd op 13 maart 2020 door de verweerder niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een zitting op 11 december 2020, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd dat hij zorg- en opvoedingstaken voor zijn kind uitoefent, en dat er geen afhankelijkheidsrelatie is die zou vereisen dat het kind het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten. De rechtbank oordeelt dat de verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat het bezwaarschrift geen gronden bevatte en de eiser niet binnen de gestelde termijn het verzuim heeft hersteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de wisseling van gemachtigde voor rekening van de eiser komt en dat er geen aanleiding is om de overige beroepsgronden te bespreken.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.