ECLI:NL:RBDHA:2021:2886

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
NL21.2727
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van staatloze Palestijn uit Libanon wegens gebrek aan nieuwe elementen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een staatloze Palestijn uit Libanon. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen nieuwe elementen of bevindingen had aangedragen die relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag. De rechtbank baseerde haar oordeel op artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000, dat stelt dat een opvolgende aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd.

De eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen omdat hij geregistreerd stond bij de UNRWA en onder hun mandaat viel. De rechtbank oordeelde dat de documenten die de eiser had overgelegd, waaronder brieven van de UNRWA, niet voldoende waren om aan te tonen dat hij geen bescherming kon krijgen. De rechtbank benadrukte dat de authenticiteit van de overgelegde documenten niet kon worden vastgesteld, wat een belangrijke factor was in de beslissing om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren.

De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die een andere beoordeling rechtvaardigden en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Schaaf, in aanwezigheid van griffier mr. D.M. Biermann, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.2727

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. N. van Bremen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

ProcesverloopBij besluit van 19 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.2728, plaatsgevonden op 17 maart 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 2001 te Saida in Libanon. Hij is een staatloze
Palestijn.
1.1.
Eiser heeft eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 1 november 2019 afgewezen omdat eiser is geregistreerd bij de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA) en onder diens mandaat valt. Op grond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag is het Vluchtelingenverdrag niet op eiser van toepassing. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Eisers beroep is bij uitspraak van 5 november 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, ECLI:NL:RBROT:2020:9950, ongegrond verklaard. Het besluit is onherroepelijk geworden door de uitspraak van 23 december 2020 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), 202006431/1/V2.
1.2.
Op 15 december 2020 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend. Eiser heeft hiertoe aangevoerd dat de UNRWA hem geen bescherming kan bieden.
Ter onderbouwing van zijn herhaalde aanvraag heeft eiser de volgende documenten overgelegd:
- Een brief van de UNRWA, van 21 november 2020;
- Een brief van de UNRWA, van 25 november 2020;
- Een e-mail van de UNRWA, van 19 november 2020;
- Twee schrijven van de UNRWA, van 11 en 12 januari 2021;
- Drie documenten in kopie in het Arabisch;
- De vertaling van de drie documenten in het Arabisch, te weten:
- een aangifte van 12 januari 2021 gedaan door de vader van eiser;
- een verzoek van 12 januari 2021 omtrent de stand van zaken van de aangifte;
- een medische verklaring van 10 april 2018 van dokter [arts] .
2. Verweerder heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
3. Eiser verzoekt de rechtbank om zijn zienswijze in beroep als herhaald en ingelast te beschouwen. Eiser voert verder aan dat verweerder de aanvraag niet zonder meer af kan doen omdat de authenticiteit van de aangeleverde stukken niet kan worden vastgesteld en dat de procedure dient te worden aangehouden in afwachting van de prejudiciële vragen die deze rechtbank, zittingsplaats ’s Hertogenbosch in haar verwijzingsuitspraak van 16 december 2019 (ECLI:RBDHA:2019:13451) heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU). Eiser verwijst naar de conclusie van Advocaat-Generaal Hogan van 11 februari 2021 (HVJEU C-921/19, ECLI:EU:C:2021:117).
Eiser betoogt dat verweerder een vergewisplicht heeft en dat verweerder de vertaalde documenten van 15 maart 2021 voor onderzoek aan Bureau Documenten zou moeten aanbieden. Uit de overgelegde stukken van de UNRWA blijkt volgens eiser dat er geen bescherming kan worden geboden aan hem. Uit het schrijven van 11 januari volgt volgens eiser dat de diensten van de UNRWA wellicht beschikbaar zijn, maar de UNRWA in praktijk niet in staat is tot het bieden van hulp.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op hetgeen eiser in de zienswijze heeft aangevoerd. Voor zover eiser in beroep niet heeft geconcretiseerd op welke punten de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is, kan de enkele herhaling van de zienswijze in beroep niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer in de uitspraak van 4 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2169), rechtsoverweging 4.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder andere de uitspraak van 2 oktober 2019, ECLI:RVS:2019:3336) is een door de desbetreffende vreemdeling overgelegd document geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, indien de authenticiteit daarvan niet kan worden vastgesteld. Het ligt daarom op de weg van eiser om de authenticiteit van de overgelegde documenten die ten grondslag liggen aan zijn herhaalde asielaanvraag aan te tonen. Verweerder kan eiser daarbij tegemoet komen door zelf de authenticiteit van de documenten te laten beoordelen.
4.2.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Verweerder heeft daarbij terecht betrokken dat de authenticiteit van de documenten van de UNRWA niet kan worden vastgesteld omdat die in e-mail en kopie zijn overgelegd. Verweerder heeft eiser verder terecht niet gevolgd in zijn stelling dat uit de door hem ingebrachte stukken van de UNRWA blijkt dat eiser geen bescherming kan worden geboden. De stukken bevatten algemene informatie over de zorgelijke situatie waarin de UNRWA zich bevindt, maar hieruit volgt niet dat in het geheel geen bescherming meer kan worden geboden. Over de aangifte van de vader van eiser, het verzoek om hierover op de hoogte te worden gehouden en de medische verklaring van dokter [arts] van 10 april 2018 heeft verweerder zich ook terecht op het standpunt gesteld dat die niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe elementen of bevindingen. De aangifte en het verzoek zijn gedaan door de vader van eiser ter ondersteuning van zijn asielrelaas en zijn dus niet afkomstig uit een objectieve bron. Over de medische verklaring van 10 april 2018 heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze dateert van voor het besluit op de eerste asielaanvraag van eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze medische verklaring niet eerder had kunnen verkrijgen en overleggen. Dat eiser zich schaamt voor de inhoud van de medische verklaring is onvoldoende om hiertoe te concluderen.
4.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden in afwachting op de antwoorden op de gestelde prejudiciële vragen in de voornoemde verwijzingsuitspraak van 16 december 2019. Volgens de rechtbank is in die zaak sprake van een andere situatie. In die zaak zijn de documenten niet inhoudelijk beoordeeld, omdat de authenticiteit van de stukken niet kon worden vastgesteld. Zoals volgt uit rechtsoverweging 4.2 heeft verweerder in de onderhavige zaak niet volstaan met de tegenwerping over het niet kunnen vaststellen van de authenticiteit van de documenten, maar de documenten ook inhoudelijk beoordeeld.
5. Er zijn geen bijzondere feiten en omstandigheden als bedoel in artikel 83.0a van de Vw 2000 die maken dat de rechtbank het bestreden besluit moet toetsen als het ware de eerste afwijzing van een aanvraag.
6. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid vanmr. D.M. Biermann, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.