ECLI:NL:RBDHA:2021:287

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
AWB 20/43
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag wijziging verblijfsdoel regulier op basis van inkomensvereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 januari 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag tot wijziging van het verblijfsdoel van een Nigeriaanse eiser. De aanvraag was gericht op wijziging van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van 'studie' naar 'verblijf als familie- of gezinslid'. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen op basis van het niet voldoen aan het inkomensvereiste, omdat de referente niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referente in slechts vijf van de twaalf maanden aan het normbedrag voldeed, en dat de overige maanden haar inkomen onder het vereiste bedrag lag. Eiser heeft betoogd dat verweerder ten onrechte geen individuele omstandigheden heeft meegewogen, maar de rechtbank oordeelde dat eiser geen relevante individuele omstandigheden had aangevoerd die verweerder had moeten overwegen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij het belang van de eiser bij de aanvraag werd erkend, maar de afwijzing van de aanvraag werd gerechtvaardigd door het niet voldoen aan de inkomenseisen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/43

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 januari 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. C.M. Suurmeijer-Wawoe,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. T. Nauta.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot wijziging van het verblijfsdoel van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te wijzigingen van ‘studie’ naar ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam referente] ’ (de aanvraag) afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Van eiser is een brief ingekomen van 25 november 2020.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen [naam referente] (referente) en [naam tolk] , tolk.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Met ingang van 6 februari 2017 heeft hij een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde met het verblijfsdoel ‘studie’ (verblijfsvergunning) die geldig is tot 12 mei 2021. De aanvraag is ingediend op 22 februari 2019. Eiser is na de indiening van de aanvraag gaan samenwonen met referente, met wie hij inmiddels een kind heeft.
2. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat aan eiser inmiddels een verblijfsdocument is verstrekt als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Dat eiser bij de huidige procedure nog procesbelang heeft, is door verweerder aanvankelijk betwist maar ter zitting niet meer. Ambtshalve de aanwezigheid van het procesbelang toetsend, is de rechtbank met partijen van oordeel dat eiser nog procesbelang heeft bij deze beroepsprocedure, omdat het door hem daarmee beoogde verblijfsrecht kan leiden tot een duurzaam verblijfsrecht. Dat geldt niet voor een verblijfsrecht zoals met de verstrekking van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw aan eiser, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2272.
3. De aanvraag is bij het primaire besluit afgewezen omdat referente niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Het in bezwaar overgelegde ‘aanhangsel arbeidsovereenkomst: wijziging contracturen’ van 23 augustus 2019 toont volgens verweerder niet aan dat referente beschikt over voldoende middelen van bestaan. Verweerder heeft aan de hand van Suwinet vastgesteld dat referente in twee periodes minder uren heeft gewerkt dan in de arbeidsovereenkomst is vastgelegd. Het (bruto) sociale verzekeringsloon (SV-loon) in de periode 7 oktober 2019 tot 3 november 2019 bedraagt € 1.410,82. Het gemiddelde komt volgens verweerder neer op € 1.528,39 per maand, wat beneden de inkomensnorm van € 1.615,80 per maand is.
4.1.
Standpunt van eiser
Eiser stelt dat aan het middelenvereiste is voldaan. Hiertoe verwijst hij naar de laatste vijf loonstroken van 2019 en de eerste van 2020. In de maanden oktober en november 2019 heeft referente wegens haar zwangerschap minder gewerkt. Verder heeft eiser bij brief van 25 november 2020 drie recente loonstroken van referente overgelegd waaruit blijkt dat zij over de maanden september tot en met november 2020 per maand gemiddeld € 2.002,- bruto heeft verdiend, wat ruim boven het normbedrag is. Verder wijst eiser erop dat referente de afgelopen tien jaar geen beroep heeft gedaan op het stelsel van sociale bijstand, wat verweerder ten onrechte niet heeft meegewogen. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:117 (arrest Chakroun) en het arrest van 21 april 2016, ECLI:EU:C:2016:285 (arrest Khachab) betoogt eiser dat verweerder ten onrechte geen individuele belangenafweging heeft gemaakt.
4.2.
Standpunt van verweerder
Verweerder handhaaft het standpunt dat referent niet voldoet aan het middelenvereiste. Uit Suwinet blijkt dat referente over het jaar 2019 in vijf maanden wel aan het normbedrag heeft voldaan maar de overige maanden niet. Primair stelt verweerder dat de in beroep overgelegde loonstroken uit 2020 niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken omdat de ex tunc toetsing van het bestreden besluit zich daartegen verzet. Ook uit die loonstroken blijkt overigens niet dat referente aan het middelenvereiste voldoet. Verder stelt verweerder dat het beroep van eiser op de arresten Chakroun en Khachab niet slaagt, omdat geen individuele omstandigheden zijn aangevoerd waarmee verweerder rekening had moeten houden. De omstandigheid dat referente tien jaar geen beroep heeft gedaan op het stelsel van sociale bijstand, acht verweerder onvoldoende.
4.3.
Bij de beoordeling van dit beroep is het volgende toetsingskader van belang.
Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als door eiser verzocht kan op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) worden afgewezen, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven (referente), niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Op grond van artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw (voor zover hier van belang) zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw bedoelde middelen van bestaan in ieder geval voldoende, indien de som van het loon, bedoeld in artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen, (het SV-loon) uit arbeid in loondienst (…) ten minste gelijk is aan het minimumloon, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, onder a, en 14, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.
Volgens het beleid van verweerder in paragraaf B7/2.1 van de Vreemdelingencirculaire2000 (Vc) zijn de beleidsregels opgenomen in paragraaf B1/4.3 van de Vc van toepassing op de beoordeling van de middelen van bestaan. Volgens paragraaf B1/4.3.1 van de Vc (voor zover hier van belang) past verweerder het normbedrag toe dat van toepassing is op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen (in dit geval: 22 februari 2019).
Werkinstructie 2018/18 (‘Normbedragen geldend vanaf 1 januari 2019’, hierna: WI 2018/18) vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende. “Als hoofdregel geldt dat middelen van bestaan voldoende zijn, als het inkomen als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) ten minste gelijk is aan het toepasselijke percentage van het Wettelijk minimumloon voor de desbetreffende categorieën. De toepasselijke norm wordt vastgesteld aan de hand van het minimumloon voor personen van 23 jaar of ouder, met inbegrip van het vakantiegeld.” De norm voor ongehuwd samenwonenden per maand bedraagt € 1.615,80 vanaf 1 januari 2019 tot 1 juli 2019. “Een bruto-inkomen onder het desbetreffende referentiebedrag leidt niet automatisch tot afwijzing van de aanvraag. Het inkomensvereiste heeft immers tot doel te voorkomen dat een beroep wordt gedaan op de bijstand.”
WI 2018/18 vermeldt verder onder het kopje ‘Uitbetaling per vier weken’ dat het regelmatig voorkomt dat een werknemer om de vier weken wordt uitbetaald. “(…) Het vierwekelijkse loon wordt dan omgerekend naar een maandelijks bedrag zodat het kan worden vergeleken met de bedragen als hierboven genoemd. De volgende berekening wordt hiervoor gebruikt:
(Brutoloon per vier weken × 13) : 12 = maandloon.”
4.4.
De hoogte van het door verweerder gehanteerde normbedrag van € 1.615,80 (hierna: het normbedrag) is niet in geschil. Evenmin is in geschil dat referente (die sinds 28 mei 2010 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft met een vierwekelijks loon en met eiser samenwoont) zelfstandig en duurzaam over middelen van bestaan beschikt. De vraag is of de middelen van bestaan voldoende zijn.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.5.1.
Verweerder heeft bij het verweerschrift een overzicht overgelegd uit Suwinet dat (onder meer) het bruto SV-loon van referente over het jaar 2019 vermeldt. Referente krijgt haar loon vierwekelijks uitbetaald, zodat verweerder het maandloon berekent door het bruto SV-loon te vermenigvuldigen met 13 en de uitkomst te delen door 12, overeenkomstig de hiervoor vermelde, door verweerder gehanteerde berekeningsmethode. De uitkomsten van die berekeningen zijn in onderstaande tabel opgenomen onder het kopje ‘Maandloon’.
Periode
Van
Tot en met
SV-loon (SV)
Maandloon(SV × 13 ÷ 12)
1
01-01-2019
27-01-2019
€ 1.857,84
€ 2.012,66
2
28-01-2019
24-02-2019
€ 1.414,24
€ 1.532,09
3
25-02-2019
24-03-2019
€ 1.012,87
€ 1.097,27
4
25-03-2019
21-04-2019
€ 967,91
€ 1.048,56
5
22-04-2019
19-05-2019
€ 2.286,47
€ 2.477,00
6
20-05-2019
16-06-2019
€ 1.149,14
€ 1.244,90
7
17-06-2019
14-07-2019
€ 1.292,29
€ 1.399,98
8
15-07-2019
11-08-2019
€ 957,06
€ 1.036,81
9
12-08-2019
08-09-2019
€ 1.743,91
€ 1.889,23
10
09-09-2019
06-10-2019
€ 2.112,39
€ 2.288,42
11
07-10-2019
03-11-2019
€ 1.410,82
€ 1.528,38
12
04-11-2019
01-12-2019
€ 1.858,38
€ 2.013,24
Tabel 1 - maandloon referente over 2019
4.5.2.
Het totaal aan aldus berekende maandlonen over de periode van 1 januari 2019 tot en met 1 december 2019 bedraagt € 19.568,54. Het maandloon over de periode 02-12-2019 tot en met 31-12-2019 is pas na het bestreden besluit bekend geworden en is daarom buiten beschouwing gelaten, zoals ook geldt voor het loon over 2020. Voormeld totaalbedrag, gedeeld door het aantal keren dat het loon is uitbetaald (12), levert een gemiddeld maandloon op van (€ 19.568,54 ÷ 12) = € 1.630,71.
Hoewel dit gemiddelde boven het normbedrag ligt, volgt daaruit niet dat verweerder de middelen van bestaan om die reden voldoende had moeten achten. Verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat referente in slechts vijf van de hier vermelde twaalf maanden aan het normbedrag heeft voldaan; de resterende zeven maanden was haar maandloon (soms ver) beneden dat normbedrag. Die zeven maanden zijn in bovenstaande tabel in de kolom ‘Maandloon’ grijs gearceerd (periodes 2 t/m 4, 6 t/m 8 en 11).
Periode
Van
Tot en met
Maandloon
Normbedrag - Maandloon
2
28-01-2019
24-02-2019
€ 1.532,09
€ 83,71
3
25-02-2019
24-03-2019
€ 1.097,27
€ 518,53
4
25-03-2019
21-04-2019
€ 1.048,56
€ 567,24
6
20-05-2019
16-06-2019
€ 1.244,90
€ 370,90
7
17-06-2019
14-07-2019
€ 1.399,98
€ 215,82
8
15-07-2019
11-08-2019
€ 1.036,81
€ 578,99
11
07-10-2019
03-11-2019
€ 1.528,38
€ 87,42
Tabel 2 – maandloon beneden het normbedrag
De rechtbank stelt vast dat de mate waarin het maandloon in de hiervoor bedoelde zeven maanden lager was dan het normbedrag varieert van € 83,71 (periode 2) tot € 578,99 (periode 8), waarvan drie maandlonen meer dan € 500,- lager dan het normbedrag. Over de zeven maanden waarin het maandloon lager was dan het normbedrag, bedroeg het verschil gemiddeld genomen € 346,-. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat referente niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.6.
Belangenafweging Chakroun en Khachab
4.6.1.
Eiser beroept zich op het arrest Chakroun. Uit dit arrest volgt dat de omvang van de behoeften van persoon tot persoon sterk kan verschillen. In dit licht kan verweerder, bij het stellen van inkomenseisen, een bepaald referentiebedrag vaststellen. Hij mag echter niet een minimuminkomen bepalen waaronder geen gezinshereniging of -vorming wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager te verrichten. Die concrete beoordeling houdt in dat alle aangevoerde individuele omstandigheden moeten worden betrokken (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:839). Uit het arrest Khachab volgt dat verweerder, bij zijn beoordeling of de aangevoerde middelen van bestaan duurzaam zijn, ook alle relevante omstandigheden moet betrekken.
4.6.2.
Het ligt op de weg van eiser om individuele omstandigheden aan te voeren. Verweerder is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op de gronden van bezwaar. Pas in de aanvullende gronden van beroep voert eiser aan dat referente de afgelopen tien jaar geen beroep heeft gedaan op het stelsel van sociale bijstand en dat verweerder dit ten onrechte niet heeft meegewogen als individuele omstandigheid. Die omstandigheid is door eiser niet bij de aanvraag en ook niet in de gronden van bezwaar als individuele omstandigheid aangevoerd die verweerder had moeten beoordelen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen individuele omstandigheden heeft aangevoerd waar verweerder ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden. De enkele verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 1 februari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:2177, biedt geen grond voor een ander oordeel, al omdat de feiten en omstandigheden in die zaak anders waren dan in deze zaak. Het betoog slaagt niet. Overigens biedt de omstandigheid dat referente de afgelopen tien jaar geen beroep op de bijstand heeft gedaan, geen garantie dat dit in de toekomst niet zal gebeuren.
5. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij ten onrechte niet is gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met wat in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. Gelet op hetgeen is overwogen respectievelijk hetgeen in bezwaar is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder van het horen van eiser heeft kunnen afzien.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 18 januari 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.