ECLI:NL:RBDHA:2021:286

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
AWB 19/9403
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument op basis van artikel 20 VWEU; onvoldoende zorg- en opvoedingstaken aangetoond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Surinaamse man, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat hij als vaderfiguur betrokken is bij de zorg voor zijn minderjarige zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd echter afgewezen omdat de rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende had aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken voor zijn zoon verrichtte die meer dan marginaal waren. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een afhankelijkheidsrelatie die zou vereisen dat de zoon het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht werd verleend.

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarin de eiser zijn aanvraag en het daaropvolgende bezwaar tegen de afwijzing door de Staatssecretaris uiteenzette. De rechtbank heeft de relevante juridische kaders besproken, waaronder de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, met name het arrest Chavez-Vilchez, dat de voorwaarden voor het verkrijgen van een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 20 VWEU uiteenzet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij een zodanige afhankelijkheidsrelatie met zijn zoon had dat deze gedwongen zou worden de Unie te verlaten als aan hem geen verblijfsrecht werd verleend.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geoordeeld dat de Staatssecretaris terecht had besloten om de aanvraag voor het verblijfsdocument af te wijzen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/9403

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 januari 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. A.S. Bodha,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. T. Nauta.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt (de aanvraag), afgewezen.
Bij besluit van 5 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Van eiser is een brief met bijlagen ingekomen van 19 februari 2020
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Van eiser zijn brieven met bijlagen ingekomen van 26 november 2020.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder zijn verschenen [naam moeder] en [naam docent] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Surinaamse nationaliteit. Met de (op 20 maart 2019 ingediende) aanvraag beoogt hij verblijf bij zijn minderjarige zoon [naam referent] , geboren op [geboortedatum referent] 2009 te [geboorteplaats referent] (referent, hierna ook te noemen: [naam referent] ). Referent heeft de Nederlandse nationaliteit en is de zoon is van [naam moeder] , geboren op [geboortedatum moeder] (de moeder). Eiser heeft referent op 12 december 2018 met toestemming van de moeder erkend en is sinds 12 maart 2019 mede met het gezag over referent belast. Eiser beroept zich op artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) en de daaraan in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354 (arrest Chavez-Vilchez) gegeven uitleg.
2.1.
Het primaire besluit
Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen omdat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en/of opvoedingstaken voor referent heeft verricht die meer dan marginaal zijn. Verder heeft verweerder geconcludeerd dat eiser niet heeft aangetoond dat referent zodanig afhankelijk van hem is, dat hij het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten als eiser geen verblijfsrecht in Nederland wordt toegestaan.
De door eiser overgelegde verklaringen van familieleden zijn niet uit objectieve bron afkomstig. Uit de verklaring van de basisschool blijkt dat eiser referent enkele keren per maand naar school brengt of van school haalt en dat hij in september 2018 heeft deelgenomen aan een oudergesprek, maar dat is niet meer dan marginaal. Uit de verklaring van [naam danscentrum] komt alleen naar voren dat eiser daar bekendstaat als de vader van referent. De overgelegde foto’s laten zien dat eiser op bezoekmomenten is gefotografeerd, maar daaruit blijkt niet dat eiser feitelijk zorg- en/of opvoedingstaken verricht.
Uit de Basisregistratie Personen (BRP) blijkt dat eiser sinds 18 juni 2019 op een ander adres staat ingeschreven dan dat van referent en zijn moeder. Eiser heeft niet aangetoond dat hij een bezoekregeling met referent heeft en dat hij vanaf de geboorte van referent in diens leven aanwezig was en dat hij voor september 2018 betrokken was bij zijn opvoeding en verzorging. Over de minderjarige [zus van referent] ( [zus van referent] ) merkt verweerder ten overvloede op dat eiser niet heeft aangetoond dat van een familierechtelijke band sprake is, dat hij daadwerkelijke zorgtaken voor haar verricht en dat van een zodanige afhankelijkheidsrelatie sprake is dat zij het grondgebied van de Unie moet verlaten als eiser verblijf wordt geweigerd.
2.2.
Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en de afwijzing in het primaire besluit gehandhaafd. Omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is, heeft verweerder eiser niet gehoord. De door eiser op 18 juli 2019 verstuurde (bij het primaire besluit niet meer betrokken) verklaringen zijn niet afkomstig uit objectieve bron, niet met nadere bewijsstukken onderbouwd en leiden daarom niet tot het oordeel dat eiser beantwoordt aan de voorwaarden. De in totaal zeven door eiser overgelegde foto’s zien op een paar momenten uit het leven van referent, maar daaruit blijkt niet dat eiser zorgtaken voor hem verricht. Evenmin blijkt daaruit dat eiser altijd aanwezig is geweest in het leven van referent en altijd zorgtaken voor hem heeft verricht. Verder heeft eiser niet onderbouwd dat hij in goed overleg met de moeder referent eenmaal per twee weken bij zich heeft. De omstandigheid dat eiser sinds 12 maart 2019 samen met de moeder het gezag heeft over referent, betekent niet dat van een zodanige afhankelijkheidsrelatie sprake is dat referent gedwongen wordt de Unie te verlaten als eiser geen verblijf wordt toegestaan. Referent heeft altijd bij zijn moeder gewoond.
3. Voor de beoordeling van dit beroep is het volgende juridische kader relevant.
3.1.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw verschaft verweerder aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1 van de Vw, een document of schriftelijke verklaring waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
3.2.
Jurisprudentie van het Hof
3.2.1.
Zambrano
Uit het arrest van het Hof van 8 maart 2011, ECLI:EU:C:2011:124 (arrest Zambrano) volgt dat artikel 20 van het VWEU zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een derdelander die zijn kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, ten laste heeft, het recht van verblijf ontzegt in de lidstaat waar deze kinderen verblijven en waarvan zij de nationaliteit bezitten. Van belang hierbij is of een dergelijke beslissing ertoe zou leiden dat de kinderen genoodzaakt zijn het grondgebied van de Unie te verlaten. Dan zou namelijk aan deze kinderen het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten worden ontzegd.
3.2.2.
Chavez-Vilchez
Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat EU-burgers het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van EU-burger ontleende rechten. Een dergelijke situatie ontstaat wanneer een staatsburger van een derde staat het recht wordt ontzegd te verblijven in een lidstaat waar zijn minderjarige kinderen, die staatsburger zijn van die lidstaat en te zijnen laste komen, verblijven. Uit de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van het arrest Chavez-Vilchez volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten. Als aan die voorwaarde is voldaan, heeft de vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht.
3.3.
Beleid van verweerder
Verweerder heeft naar aanleiding van het arrest Chavez-Vilchez bij WBV 2017/9 (Stct. 2017, 53847) het beleid in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) veranderd. Met inwerkingtreding op 1 juli 2018 van WBV 2018/4 (Stct. 2018, 36067) heeft verweerder dit beleid opnieuw aangepast. Dit beleid luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, van de Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. (…)
b. (…)
c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
Ad c.
• De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
• De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Ad d.
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
• de leeftijd van het kind;
• zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
• de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.
3.4.
De voorwaarden om in aanmerking te komen voor het in artikel 20 van het VWEU bedoelde afgeleide verblijfsrecht vloeien rechtstreeks uit de rechtspraak van het Hof voort, waaronder het arrest Chavez-Vilchez. De beoordeling of een vreemdeling een dergelijk, declaratoir, verblijfsrecht heeft, dient verweerder daarom te verrichten aan de hand van die rechtspraak. Verweerder is niet bevoegd een declaratoir verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU vast te stellen als dat niet daadwerkelijk bestaat (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235).
4.
Standpunt van eiser
Eiser betoogt, samengevat, het volgende. Hij heeft recht op een document als door hem gevraagd omdat hij de zorg heeft over referent en over [zus van referent] , zijn stiefdochter. Dat mag hij met alle bewijsmiddelen, ook niet objectieve, aantonen vanwege de vrije bewijsleer. Uit de verklaring van [naam school 1] blijkt dat eiser sportactiviteiten begeleidde, uit de verklaring van de [naam school 2] blijkt dat eiser referent enkele malen per maand naar school brengt en bij het laatste oudergesprek aanwezig was. En uit de verklaring van [naam danscentrum] blijkt dat eiser daar bekend is als vader/ouder/verzorgende van referent. Uit de verklaring van de moeder blijkt dat eiser sinds de geboorte van de kinderen altijd een vaderfiguur is geweest, de kinderen haalt en brengt, helpt bij activiteiten van school terwijl de kinderen om de twee weken bij hem logeren. Ze gaan dan leuke dingen doen, zoals naar de bioscoop of de dierentuin. De verklaring van de moeder heeft volgens eiser meer waarde dan objectieve verklaringen van, bijvoorbeeld, een huisarts of een consultatiebureau, omdat de moeder met haar kinderen samenwoont en daarom bij uitstek kan aangeven of en hoe eiser zijn zorgtaken vervult. Ook de verklaringen van de kinderen zelf zijn van groot belang. Omdat eiser samen met moeder het gezag heeft over referent, nemen zij belangrijke beslissingen samen en is de handtekening van eiser vereist, zoals bij de aanvraag van een paspoort. Hieruit volgt dat referent van vader afhankelijk is, aldus eiser. Tot slot voert eiser aan dat hij het onterecht vindt dat van het horen in bezwaar is afgezien omdat het gaat om minderjarige kinderen en verweerder de ouders vragen had kunnen stellen over de opvoeding en verzorging van referent.
In aanvulling op de gronden van beroep heeft eiser bij brief met bijlagen van 26 november 2020 nadere stukken ingediend en getuigen aangekondigd. Bij afzonderlijke brief met bijlagen van 26 november 2020 heeft eiser vier foto’s gestuurd waarop eiser met de kinderen is te zien. Ook heeft hij filmpjes aan de rechtbank gestuurd. De rechtbank heeft hiervan kennisgenomen.
4.1.
Verweerschrift
In reactie op de gronden van beroep handhaaft verweerder zijn in het primaire en bestreden besluit ingenomen standpunt. Dat eiser als ouder betrokken is bij referent, ontkent verweerder niet, maar eiser heeft niet aangetoond dat hij zorg- en/of opvoedingstaken voor referent verricht met een meer dan marginaal karakter. De door eiser in beroep nieuw overgelegde verklaringen leiden niet tot een ander oordeel; de verklaring van de [naam school 2] bevat geen nieuwe informatie; de verklaring van [naam] is niet met bewijsstukken onderbouwd en is geen objectieve bron, want niet blijkt dat zij bij een kinderopvang gewerkt heeft en betrokken was bij de opvang van referent. De verklaring van de moeder is terecht niet aangemerkt als objectieve bron terwijl ook terecht aan eiser is tegengeworpen dat hij de gestelde omgangsregeling en de naleving daarvan niet heeft onderbouwd, omdat eiser alle gegevens dient te verschaffen aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 20 van het VWEU. Ook als naleving van de gestelde omgangsregeling wordt aangenomen, blijkt niet van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat referent het risico loopt feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd (vergelijk rechtsoverweging 7.1. van de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2020). Dat eiser mede het gezag heeft, maakt dit niet anders omdat hij niet heeft aangetoond dat hij vanaf de geboorte tot op heden daadwerkelijke zorgtaken voor referent heeft verricht. Tot slot stelt verweerder dat hij van het horen in bezwaar heeft kunnen afzien, omdat eiser in bezwaar geen andere gezichtspunten heeft aangevoerd en de vraag of in bezwaar moet worden gehoord niet afhangt van wat er mogelijk aan nieuwe gezichtspunten naar voren zou kunnen worden gebracht (rechtsoverweging 6.1 van de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:168).
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat zij het bestreden besluit ex tunc dient te toetsen. Dat betekent dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening dient te houden met feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden toen het bestreden besluit genomen werd. Dit staat er niet aan in de weg dat een eerder ingenomen standpunt in beroep nader kan worden onderbouwd.
4.3.
Zorgtaken
4.3.1.
Verklaringen ter zitting
Ter zitting heeft [naam docent] , als docent voorheen werkzaam op [naam school 1] , samengevat, over eiser verklaard dat hij meerdere keren per week [naam referent] en [zus van referent] op school kwam halen en brengen, altijd aanwezig was bij rapportbesprekingen, uitstapjes en ook wanneer zich op school een incident met [naam referent] had voorgedaan. Eiser is één van de (zeldzame) vaders die hij de afgelopen vijftien jaar het meest gezien heeft. Eiser is volgens hem een goede en betrokken vader. De aanwezigheid van een vaderfiguur is belangrijk in de levens van de kinderen, zeker in het geval van [naam referent] , die af en toe met zijn emoties worstelt.
De moeder beaamt dit. Volgens haar heeft [naam referent] soms last van buien. Uit gesprekken met de schoolmaatschappelijk werkster naar aanleiding van die buien is naar voren gekomen dat [naam referent] structuur en duidelijkheid nodig heeft. Dat heeft geleid tot trajecten van het schoolmaatschappelijk werk die na zes tot zeven weken werden afgerond.
Met hulp van eiser heeft de moeder, nadat zij in 2017 haar baan verloor, een opleiding kunnen afronden. Eiser komt twee keer per week oppassen op de kinderen, wanneer zij avonddienst heeft. [zus van referent] beschouwt eiser als haar vader, omdat hij al aanwezig was toen zij nog maar drie maanden oud was.
4.3.2.
Over de zorgtaken overweegt de rechtbank als volgt.
Duidelijk is dat eiser op een positieve manier aanwezig is in het leven van de kinderen als een daadwerkelijk betrokken vaderfiguur. Dat de ontwikkeling van opgroeiende kinderen in het algemeen gebaat is bij de aanwezigheid van een dergelijke vaderfiguur, wordt door niemand ontkend, ook door verweerder niet.
In zaken als deze is het toetsingskader (zoals hiervoor weergegeven onder punt 3 tot en met 3.4.) erg strikt omdat het om een bijzonder soort verblijfsrecht gaat. Daarbij gaat het niet om de vraag of tussen eiser en [naam referent] sprake is van familie- en gezinsleven, maar of aan de voorwaarden wordt voldaan om eiser verblijfsrecht toe te staan op grond van artikel 20 van het VWEU, zoals uitgelegd in het arrest Chavez-Vilchez.
Eén van die voorwaarden is dat eiser zorgtaken voor [naam referent] verricht die meer dan marginaal zijn. Dat vereiste doet recht aan het in punt 63 van het arrest Chavez-Vilchez geformuleerde uitgangspunt dat sprake is van een criterium van zeer bijzondere aard. Als een ouder die onderdaan is van een derde land, zoals eiser, slechts zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter verricht, of alleen omgang heeft met het kind dat Unieburger is, loopt dat kind door weigering van verblijf aan deze ouder niet het risico feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten. Dat heeft de Afdeling overwogen in de hiervoor vermelde uitspraak van 20 mei 2020.
In beroep verwijst eiser naar de stukken die hij in de besluitvormingsfase heeft ingebracht.
Verweerder is daar in het primaire en bestreden besluit kenbaar ingegaan door gemotiveerd toe te lichten waarom hieruit niet blijkt dat eiser zorgtaken verricht met een meer dan marginaal karakter. Eiser licht in beroep niet concreet toe welke onderdelen van de motivering van het bestreden besluit volgens hem ontoereikend zijn en waarom verweerder in redelijkheid niet tot afwijzing van de aanvraag had kunnen besluiten. Hij verricht weliswaar zorgtaken, wat op de zitting door de moeder en [naam docent] sterk is benadrukt, maar verweerder heeft die zorgtaken marginaal kunnen achten, omdat eiser daarmee niet heeft aangetoond dat hij de daadwerkelijke dagelijkse zorg heeft voor referent; het is de moeder die daarmee overwegend is belast. Dat de moeder die zorg niet aan zou kunnen als eiser er niet is, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.
4.5.
Afhankelijkheidsrelatie
Dat oordeel over de zorgtaken wil uiteraard niet zeggen dat eiser als persoon ‘marginaal’ zou zijn in de levens van de kinderen. Integendeel, eiser heeft daarin ontegenzeggelijk een rol van betekenis als betrokken vaderfiguur die er op belangrijke momenten bij is. Maar ook hier geldt dat het toetsingskader erg strikt is. Het is dus niet voldoende dat het voor de ontwikkeling en emotionele stabiliteit van [naam referent] bevorderlijk is als eiser als vaderfiguur in beeld is en blijft. Daar is meer voor nodig. Vereist is dat tussen eiser en [naam referent] (als referent) een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat, dat [naam referent] gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie als geheel te verlaten als eiser verblijfsrecht wordt geweigerd en daarom terug zou moeten keren naar Suriname.
4.5.1.
Om te kunnen vaststellen dat er tussen eiser en [naam referent] een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat moeten, in het hogere belang van het kind, alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden (punt 72 van het arrest Chavez-Vilchez).
4.5.2.
Dat de beoordeling door verweerder op dit punt ontoereikend is geweest, volgt niet uit de door hem in beroep aangehaalde verklaringen. Verweerder heeft die verklaringen kenbaar in de besluitvorming betrokken en de herhaling van passages daarvan in beroep, leidt niet tot het oordeel dat de besluitvorming gebrekkig is. Uit de omstandigheid dat eiser samen met de moeder het ouderlijk gezag over [naam referent] heeft, volgt evenmin dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als hier bedoeld. Dat is in het arrest Chavez-Vilchez onder punt 72 ook niet als relevante omstandigheid genoemd. Verweerder heeft daarbij niet ten onrechte betekenis toegekend aan de omstandigheid dat [naam referent] vanaf zijn geboorte steeds bij de moeder heeft gewoond en dat zij met de dagelijkse opvoeding en verzorging van [naam referent] (en [zus van referent] ) is belast.
4.5.3.
Uit wat ter zitting is aangevoerd volgt evenmin dat van afhankelijkheidsrelatie als hier bedoeld sprake is. [naam referent] heeft structuur en duidelijkheid nodig, maar voor de incidenten die zich op school hebben voorgedaan, zijn trajecten van het schoolmaatschappelijk werk toereikend gebleken. Het schoolmaatschappelijk werk heeft in elk geval, naar de rechtbank begrijpt, geen aanleiding gezien om [naam referent] te verwijzen naar een hulpverleningsinstantie of om de Raad voor de Kinderbescherming in te schakelen naar aanleiding van de emotionele buien van [naam referent] . Overigens heeft eiser van het schoolmaatschappelijk werk ook geen stukken ingebracht ter onderbouwing van de gestelde buien van [naam referent] .
Dat de aanwezigheid van eiser in het leven van [naam referent] bevorderlijk is voor zijn emotionele ontwikkeling, is niet onaannemelijk, maar dat brengt nog geen afhankelijkheid mee als hier bedoeld. Daarvan zou, bijvoorbeeld, sprake kunnen zijn wanneer [naam referent] gedragsproblematiek zou hebben waarvoor hij behandeld wordt, waarbij een behandelaar heeft verklaard dat de aanwezigheid van eiser voor het slagen van de behandeling een noodzakelijke voorwaarde vormt, maar dat is hier niet aan de orde.
4.5.4.
Nu verweerder gelet op het voorgaande niet ten onrechte geen aanleiding heeft gezien tot twijfel bij de beantwoording van de vraag of tussen eiser en [naam referent] een afhankelijkheidsverhouding bestaat als hier bedoeld, heeft verweerder ook geen aanleiding hoeven zien de Raad voor de Kinderbescherming in te schakelen voor het verrichten van nader onderzoek om die twijfel weg te nemen.
4.6.
Het enkele feit dat het voor [naam referent] misschien wenselijk is dat eiser bij hem op het grondgebied van de Unie kan verblijven, volstaat op zich niet om aan te nemen dat hij gedwongen zou zijn om het grondgebied van de Unie te verlaten indien een dergelijk recht niet aan eiser wordt toegekend (zie rechtsoverweging 74 van het arrest van het Hof van 8 mei 2018, in de zaak K.A., ECLI:EU:C:2018:308).
4.7.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij ten onrechte niet is gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met wat in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. Gelet op hetgeen is overwogen respectievelijk hetgeen in bezwaar is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder van het horen van eiser heeft kunnen afzien.
4.8.
De rechtbank concludeert naar aanleiding van het voorgaande dat verweerder het gevraagde verblijfsdocument terecht heeft geweigerd.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 18 januari 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.