ECLI:NL:RBDHA:2021:2826

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6294
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser, die zich op 25 november 2016 ziek meldde als tuinbouwmedewerker, ontving vanaf 16 december 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering, heeft het Uwv op 9 januari 2019 een uitkering toegekend per 23 november 2018, waarbij eiser voor 53,20% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, omdat hij vond dat zijn medische klachten, waaronder artrose en een frozen shoulder, niet voldoende waren meegewogen.

Tijdens de zitting op 21 januari 2021, die via Skype plaatsvond, heeft de rechtbank de argumenten van eiser en de medische rapporten van de verzekeringsartsen beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten van de verzekeringsartsen geen tegenstrijdigheden vertoonden. Eiser had geen zelfstandige beroepsgronden tegen de arbeidskundige beoordeling aangevoerd, waardoor de rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 53,20% had vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de toekenning van de WIA-uitkering aan eiser, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6294

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.I. Zaad),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. B. de Wolff).

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een uitkering ingevolge de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend per
23 november 2018.
Bij besluit van 28 september (lees: augustus) 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Als gevolg van de maatregelen rond het coronavirus heeft het onderzoek ter zitting met behulp van Skype plaatsgevonden op 21 januari 2021. Eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder hebben aan de Skype-zitting deelgenomen. Tevens heeft
M. Ermek, tolk in de Turkse taal voor eiser aan deze Skype-zitting deelgenomen.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Eiser was laatstelijk werkzaam als tuinbouwmedewerker bij [bedrijf] voor 37 uur per week. Vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft eiser zich op 25 november 2016 ziek gemeld in verband met psychische en lichamelijke klachten. Eiser ontving in verband daarmee vanaf 16 december 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 26 oktober 2017 is na onderzoek in het kader van de “Eerstejaars-Ziektewetbeoordeling” de ZW-uitkering van eiser per 25 december 2017 beëindigd. Het hiertegen ingediend bezwaar door eiser werd vanwege de arbeidskundige herbeoordeling gegrond verklaard en de ZW-uitkering van eiser werd ongewijzigd voortgezet.
Naar aanleiding van de aanvraag van eiser om een WIA-uitkering heeft verweerder het primaire besluit genomen. Dit besluit is bij het bestreden besluit gehandhaafd.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser per 23 november 2018 voor 53,20% arbeidsongeschikt is te achten en daarom recht heeft op een WIA-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Eiser voert aan dat het invaliderende karakter van zijn artrose en ook zijn
frozen shoulderdoor de verzekeringsartsen niet in voldoende mate bij hun beoordeling zijn meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) heeft de aandoening artrose onderschat, dan wel geen rekening gehouden met het per definitie progressieve verloop van deze aandoening. Voor wat betreft de frozen shoulder stelt eiser dat herstel of verbetering door middel van fysiotherapie weliswaar mogelijk is, maar dat de aangenomen herstelperiode tussen de
10 maanden en 3 jaar ligt. Deze fysiek werkende aandoeningen maken al dat van eiser niet meer verwacht kan worden dat hij voltijds werkzaam kan zijn. Bij correcte weging van zijn aandoeningen zou een urenbeperking zijn aangenomen en had mogelijk ook een aanpassing van de beperkingen moeten volgen, aldus eiser, maar primair acht hij zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
4.2
De primaire verzekeringsarts heeft op 3 december 2018 een lichamelijk en psychisch onderzoek bij eiser verricht. Hij heeft voorts dossierstudie gedaan en daarmee kennis genomen van de beschikbare informatie van de orthopedisch chirurg van 22 juni 2017. De verzekeringsarts heeft aan de hand van zijn bevindingen een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op 3 december 2018 opgesteld waarin hij de beperkingen van eiser heeft vastgelegd. De verzekeringsarts b&b heeft op 27 augustus 2018 rapport uitgebracht, waarin hij uiteen heeft gezet waarom hij het eens is met de bevindingen van de primaire verzekeringsarts. De verzekeringsarts b&b heeft dossieronderzoek verricht en eiser medisch onderzocht op 19 juli 2019. De verzekeringsarts b&b heeft de daarbij door eiser ingebrachte en door hem zelf opgevraagde medische informatie van de behandelend sector (huisarts, neuroloog en psycholoog) kenbaar betrokken bij zijn beoordeling. De rechtbank is daarom van oordeel dat in deze zaak een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht.
4.3
De verzekeringsarts b&b, die eiser een jaar eerder ook heeft onderzocht (in het kader van het bezwaar genoemd onder 1.2) is in zijn rapport onder meer ingegaan op de fysieke klachten van eiser zoals hij die ook in beroep naar voren heeft gebracht. Hij overweegt dat eisers rugklachten bekend zijn, en dat het recente röntgenbeeld geen veranderingen laat zien. Er is geen aanwijzing dat de artrose progressief is of toeneemt. Daarbij is opgemerkt dat de artrose wel blijvend is en dat beweging/behandeling weliswaar een positief effect op de pijnbeleving heeft, maar niet leidt tot minder beperkingen. Met betrekking tot de schouderklachten overweegt de verzekeringsarts b&b dat die nog steeds aanwezig zijn, dat er meer beweeglijkheid is (de rechtbank begrijpt: ten opzichte van het eerdere onderzoek), maar dat de beperkingen niet afnemen. Verder heeft de verzekeringsarts b&b vastgesteld dat de diabetes van eiser stabiel is, dat de psychologische behandeling bij de POH GGZ nog steeds doorloopt en dat geen sprake is van verwijzing naar gespecialiseerde GGZ. Uit de ontvangen behandelinformatie komen geen nieuwe diagnosen of gezichtspunten naar voren, aldus de verzekeringsarts b&b. De verzekeringsarts b&b concludeert dat de belastbaarheid van eiser per 23 november 2018 zoals weergegeven in de FML van 11 december 2018 correct is weergegeven en niet is overschat.
4.4
De rechtbank ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanknopingspunten om voornoemd medisch onderzoek niet juist te achten. Zij is van oordeel dat de beperkingen van eiser in voldoende mate in kaart zijn gebracht. Zoals blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts b&b is bij eiser geen sprake van volledige arbeidsongeschiktheid omdat hij niet in één van de uitzonderingscategorieën valt. Hiermee bedoelt de verzekeringsarts b&b de uitzonderingscategorieën die in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit staan vermeld, te weten opname in het ziekenhuis of instelling, bedlegerigheid, ontbrekende lichamelijke zelfredzaamheid, of een ernstige psychische stoornis. Dit betekent dat benutbare mogelijkheden moeten worden aangenomen, waartoe de verzekeringsartsen een FML hebben opgesteld. De rechtbank ziet in hetgeen in beroep is aangevoerd geen argumenten voor het oordeel dat de verzekeringsartsen daarbij de beperkingen van eiser per de datum in geding, te weten 23 november 2018, zouden hebben onderschat. Er zijn door de verzekeringsartsen diverse beperkingen geduid, waarbij ook rekening is gehouden met de artrose en de frozen shoulder. Van belang daarbij is dat het niet uitsluitend kan gaan om de (subjectieve) beleving van deze klachten in het dagelijks leven, maar om de vertaling van deze klachten in medisch geobjectiveerde beperkingen. In dit verband ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank voor het aannemen van meer beperkingen, een medische onderbouwing. De algemene informatie van de website van het Elkerliek ziekenhuis over artrose als progressieve aandoening, waarnaar eiser heeft verwezen, is daarvoor niet voldoende. De verzekeringsarts b&b heeft in eisers specifieke situatie immers de artrose in ogenschouw genomen en aan de hand van de beschikbare medische informatie - recent en uit het verleden - geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat de artrose bij eiser progressief is. Eiser heeft geen concrete medische informatie ingebracht die reden geeft voor twijfel aan dit medisch oordeel van de verzekeringsarts b&b.
4.5
De stelling van eiser dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen, omdat zijn aandoeningen bij elkaar invaliderend zijn en aan het uitvoeren van een volle dagtaak in de weg staan, volgt de rechtbank niet. De rechtbank overweegt hiertoe dat volgens de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid, de duurbelastbaarheid van een betrokkene kan worden beperkt bij een (indicatie) stoornis in de energiehuishouding, preventief of bij verminderde beschikbaarheid. De verzekeringsarts b&b heeft in zijn rapport van 27 augustus 2019 aangegeven dat er ten aanzien van eiser zowel in energetisch als in preventief opzicht geen aanleiding is voor het aannemen van een medisch urenbeperking op de datum in geding. Dat eisers aandoeningen invaliderend zouden zijn, heeft de verzekeringsarts b&b op basis van zijn eigen onderzoek en beschikbare gegevens niet kunnen onderschrijven. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
4.6
Eiser heeft in beroep geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de arbeidskundige beoordeling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder mocht afgaan op de conclusie van de arbeidsdeskundige dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser 53,20% is..
4.7
Het vorenstaande betekent dat aan eiser terecht en op goede gronden per
23 november 2018 een WIA-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, in aanwezigheid van A. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2021.
De griffier is niet in
de gelegenheid te tekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.