In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser, die zich op 25 november 2016 ziek meldde als tuinbouwmedewerker, ontving vanaf 16 december 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering, heeft het Uwv op 9 januari 2019 een uitkering toegekend per 23 november 2018, waarbij eiser voor 53,20% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, omdat hij vond dat zijn medische klachten, waaronder artrose en een frozen shoulder, niet voldoende waren meegewogen.
Tijdens de zitting op 21 januari 2021, die via Skype plaatsvond, heeft de rechtbank de argumenten van eiser en de medische rapporten van de verzekeringsartsen beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten van de verzekeringsartsen geen tegenstrijdigheden vertoonden. Eiser had geen zelfstandige beroepsgronden tegen de arbeidskundige beoordeling aangevoerd, waardoor de rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 53,20% had vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de toekenning van de WIA-uitkering aan eiser, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.