ECLI:NL:RBDHA:2021:2732

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
C/09/605970 KG ZA 21-49
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot verbod op uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiseres, een vrouw van Somalische afkomst, vorderde om de Staat der Nederlanden te verbieden haar uit te leveren aan de Verenigde Staten. Eiseres, die sinds 1999 in Nederland woont en de Nederlandse nationaliteit heeft, is beschuldigd van medeplichtigheid aan het financieren van terrorisme door betalingen aan de terroristische organisatie Al Shabaab. De Amerikaanse autoriteiten hebben in 2014 een uitleveringsverzoek ingediend, dat in eerdere procedures door de Nederlandse rechtbanken is behandeld.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de uitleveringsrechter in een eerdere uitspraak de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard, en dat er geen feiten of omstandigheden zijn die een verbod op uitlevering rechtvaardigen. Eiseres voerde aan dat uitlevering zou leiden tot een schending van haar mensenrechten, met name artikel 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikelen van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de inbreuk op het gezinsleven van eiseres en haar kinderen gerechtvaardigd is, gezien de ernst van de beschuldigingen en de verplichtingen van de Staat onder het uitleveringsverdrag met de VS.

De voorzieningenrechter wees de vorderingen van eiseres af en oordeelde dat de minister van Justitie en Veiligheid zijn beslissing om de uitlevering toe te staan, voldoende had gemotiveerd. Eiseres werd veroordeeld in de proceskosten van het geding. Dit vonnis benadrukt de afweging tussen de rechten van de opgeëiste persoon en de verplichtingen van de Staat in het kader van internationale samenwerking op het gebied van strafrecht.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/605970 KG ZA 21-49
Vonnis in kort geding van 24 maart 2021
in de zaak van
[eiseres], optredend voor zich en als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige kinderen [namen van de 6 minderjarigen], allen te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. T. Buruma te Amsterdam,
tegen:
De Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de akte houdende een wijziging van eis, met producties;
- de door gedaagde overgelegde conclusie van antwoord, met producties;
- de op 10 maart 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiseres is geboren in Somalië. Zij woont sinds 1999 bij haar echtgenoot in Nederland en zij heeft sinds 2007 de Nederlandse nationaliteit. Eiseres heeft tijdens het huwelijk de zes in de kop van dit vonnis vermelde kinderen gekregen (geboren tussen 2004 en 2016), voor wie zij in deze procedure als wettelijke vertegenwoordiger optreedt.
2.2.
De autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) hebben op 14 september 2014 aan gedaagde een verzoek tot uitlevering van eiseres gedaan ter vervolging van eiseres. Hierbij zijn diverse stukken gevoegd. De VS verdenken eiseres, kort gezegd, van (medeplichtigheid bij of het medeplegen van) het financieren van terrorisme door (regelmatige) betalingen aan de terroristische organisatie Al Shabaab.
2.3.
Op 22 januari 2015 is het uitleveringsverzoek behandeld door de strafkamer van de rechtbank Rotterdam (hierna: de uitleveringsrechter). De uitleveringsrechter concludeerde dat de door de VS overgelegde stukken niet genoegzaam waren en dat meer stukken zouden moeten worden verstrekt over de vraag bij welke in de tenlastelegging genoemde transacties eiseres betrokken was geweest. Het onderzoek ter terechtzitting werd voor onbepaalde tijd geschorst. De Amerikaanse autoriteiten hebben eind 2017 aanvullende informatie aangeleverd en in 2019 een tweede vervangende tenlastelegging jegens eiseres en twee van haar medeverdachten aan de Nederlandse autoriteiten gestuurd.
2.4.
De uitleveringszaak van eiseres is op 9 januari 2020 opnieuw op zitting behandeld. Bij uitspraak van 23 januari 2020 heeft de uitleveringsrechter de uitlevering van eiseres aan de VS toelaatbaar verklaard. De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn door de uitleveringsrechter naar Nederlands recht gekwalificeerd als training voor terrorisme (kennis of vaardigheden tot een terroristisch misdrijf verwerven of een ander bijbrengen; artikel 134a Sr) en financiering van terrorisme (artikel 421 Sr). Voor die feiten kan naar Nederlands recht een vrijheidsstraf van ten minste een jaar worden opgelegd. Eiseres heeft bij de uitleveringsrechter als beletselen opgevoerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en derhalve van een voltooide schending van artikel 6 Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) waarmee de verzoekende staat hoogstwaarschijnlijk geen rekening houdt, en dat sprake is van een dreigende schending van artikel 8 EVRM en de artikelen 3 lid 1, 9 lid 3 en 10 lid 2 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). De uitleveringsrechter heeft eerst gewezen op de bevoegdheidsverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister). Vervolgens heeft de uitleveringsrechter overwogen dat naar haar oordeel zich, gelet op hetgeen ter zitting is aangevoerd, geen situatie voordoet waarin op voorhand kan worden gezegd dat met de uitlevering van de opgeëiste persoon een ernstige en flagrante schending van de fundamentele rechten van de mens dreigt. De uitleveringsrechter zag geen ruimte voor het oordeel dat vanwege termijnoverschrijding sprake is van een voltooide schending van artikel 6 EVRM; in dit stadium kon, aldus de uitleveringsrechter, niet worden vastgesteld of een dergelijke schending, indien deze al zou worden aangenomen, niet meer vatbaar zou zijn voor herstel of compensatie. De uitleveringsrechter overwoog voorts dat uit de schriftelijke verklaring van de Amerikaanse federale rechter-commissaris op 2 augustus 2014 blijkt dat de verzoekende staat zich niet zal verzetten tegen de terugkeer naar en de tenuitvoerlegging van een eventueel op te leggen straf in Nederland door de opgeëiste persoon.
2.5.
De uitleveringsrechter heeft aan de minister in overweging gegeven:
”De rechtbank zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de uitlevering ontraden zou moeten worden. De rechtbank vraagt u wel aandacht voor de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon, een gehuwde vrouw met zes kinderen in de leeftijd van 3 tot 15 jaar. De Verenigde Staten hebben voorts toegezegd dat zij zich niet verzetten tegen de terugkeer van de opgeëiste persoon naar en de tenuitvoerlegging van een op te leggen straf in Nederland.”
2.6.
De minister heeft bij beschikking van 5 november 2020 de verzochte uitlevering van eiseres aan de VS toegestaan. De Minister is in de beschikking ingegaan op de stellingen van eiseres dat er bij uitlevering sprake is van een voltooide althans een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM, een dreigende schending van artikel 8 EVRM en de artikelen 9 en 10 IVRK en dat de uitlevering met het oog op de persoonlijke omstandigheden van bijzondere hardheid zijn voor eiseres. Hij heeft in de beschikking toegelicht waarom hij eiseres daarin niet volgt.

3.Het geschil

3.1.
Eiseres vordert, na wijziging van eis, zakelijk weergegeven:
primair: gedaagde te verbieden om haar uit te leveren aan de VS;
subsidiair: gedaagde te verbieden om haar uit te leveren aan de VS zolang er door de verantwoordelijke autoriteiten geen bindende, concrete en persoonlijke garanties zijn verstrekt die ertoe strekken om een schending van de artikelen 6 en 8 EVRM en artikel 10 lid 2 van de Uitleveringswet (Uw) te voorkomen, waarbij de mogelijkheid van actieve monitoring door gedaagde ter controle van de nakoming van deze garanties moet zijn gegarandeerd en gedaagde zich bereid moet verklaren deze monitoring op zich te nemen;
meer subsidiair: gedaagde te gelasten opdracht te geven tot nader reclassering- en/of psychologisch onderzoek bij eiseres en de uitlevering in afwachting van de uitkomst van dat onderzoek te verbieden;
2.
gedaagde te veroordelen tot betaling aan eiseres van de kosten van het reclasseringsrapport van € 1.449,- op de wijze zoals in de dagvaarding nader omschreven;
met veroordeling van gedaagde in de proceskosten op de wijze zoals in de dagvaarding nader omschreven.
3.2.
Daartoe voert eiseres – samengevat – het volgende aan. Gedaagde handelt onrechtmatig als hij eiseres uitlevert aan de VS. De uitlevering is vanwege de in de dagvaarding nader omschreven redenen in strijd met de artikelen 6 en 8 EVRM en 3, 9 en 10 IVRK, met de artikelen 7 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: het Uitleveringsverdrag) en 10 Uw, beide betreffende bijzondere hardheid, alsmede met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW), in het bijzonder de onderzoeks- en motiveringsplicht. De kosten voor het reclasseringsrapport zijn gemaakt in het kader van de vaststelling van de schade en aansprakelijkheid in geval van uitlevering, terwijl dit rapport al was overlegd aan de minister om een weigering van de uitlevering te verkrijgen buiten rechte. Vergoeding daarvan wordt verzocht op grond van artikel art. 6:96 lid 2 onder b en c BW.
3.3.
Gedaagde voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De voorzieningenrechter stelt het volgende voorop. Eiseres heeft zich in de kop van de dagvaarding gepresenteerd als procederende voor zichzelf en als wettelijk vertegenwoordiger van haar (minderjarige) kinderen. In het vervolg van de dagvaarding en ter zitting is op de (rechts-)positie van de kinderen en op de grondslag van hun eventuele vorderingsrecht niet ingegaan, anders dan dat eiseres in de dagvaarding heeft gesteld dat ook de kinderen direct worden geraakt door de beschikking van de minister. Gelet daarop overweegt de voorzieningenrechter dat de conclusie waartoe hij in dit vonnis komt, te weten dat geen sprake is van een schending van de door eiseres genoemde rechten, zowel geldt voor de rechten van eiseres als die van de kinderen. Voor de leesbaarheid zal in het navolgende (in enkelvoud) van ‘eiseres’ worden gesproken.
Artikel 6 EVRM
4.2.
Gedaagde heeft aangevoerd dat het beroep van eiseres op schending van artikel 6 EVRM faalt, omdat dat artikel niet van toepassing is bij het onderzoek naar de toelaatbaarheid van de uitlevering. Dat verweer wordt verworpen. Dat laatste is weliswaar juist (nu dat onderzoek niet strekt tot het bepalen van de gegrondheid van de tegen de opgeëiste persoon ingestelde strafvervolging) maar eiseres stelt niet (enkel) dat de behandeling van het uitleveringsverzoek veel te lang duurt, zij stelt dat haar recht om binnen een redelijke termijn een oordeel te krijgen in haar strafzaak wordt geschonden althans dreigt te worden geschonden. Daarbij wijst eiseres op de tijd die is verstreken sinds het moment waarop zij kennis heeft genomen van de verdenking, 23 juli 2014. Dat dit met name wordt veroorzaakt doordat er veel tijd is verstreken nadat de VS het uitleveringsverzoek hebben gedaan, doet niet af aan de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM in dit geval.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat eiseres zich bij de uitleveringsrechter ook al heeft beroepen op een overschrijding van de redelijke termijn en een schending van artikel 6 EVRM. De uitleveringsrechter heeft dat beroep verworpen. De uitleveringsrechter heeft geoordeeld dat zich geen situatie voordoet waarin op voorhand kan worden gezegd dat met de uitlevering van de opgeëiste persoon een ernstige en flagrante schending van de fundamentele rechten van de mens dreigt. Voor het oordeel dat vanwege termijnoverschrijding sprake is van een voltooide schending van artikel 6 EVRM is reeds geen plaats nu in dit stadium niet kan worden vastgesteld of een dergelijke schending, indien deze al zou worden aangenomen, niet meer vatbaar zou zijn voor herstel of compensatie, aldus de uitleveringsrechter.
4.4.
Gelet op dat reeds door de uitleveringsrechter gegeven oordeel kan aan het beroep dat eiseres in dit geding opnieuw doet op een voltooide dan wel dreigende schending van artikel 6 EVRM voorbij worden gegaan, behalve voor zover zij verwijst naar een rechterlijke uitspraak van 2 april 2020 van de United States District Court for the Easthern District of Virginia. Indien een opgeëiste persoon aan haar beroep (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag legt, zal dat immers in deze procedure wel in de beoordeling moeten worden betrokken (zie: HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680). Voormelde Amerikaanse uitspraak dateert van ná de uitspraak van de uitleveringsrechter.
4.5.
Eiseres heeft in de betreffende Amerikaanse procedure verzocht “to dismiss the indictment” en wel omdat haar recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden. In de Amerikaanse uitspraak wordt, onder meer en samengevat weergegeven, overwogen dat de Amerikaanse autoriteiten geen controle hebben over de Nederlandse procedure en dat de vertraging met name moet worden toegeschreven aan de door eiseres daarin ingestelde rechtsmiddelen. Het verzoek om (vertaald naar het Nederlands) af te zien van verdere vervolging wordt daarom afgewezen. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat de Amerikaanse rechter in de strafprocedure van eiseres geen rekening zal houden met een eventuele schending van artikel 6 EVRM. Deze uitspraak kan dan ook geen reden vormen om in deze procedure anders te oordelen dan de uitleveringsrechter heeft gedaan.
Artikel 8 EVRM en artikelen 3, 9 en 10 IVRK
4.6.
Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat uitlevering met het oog op artikel 8 EVRM en de artikelen 3, 9 en 10 IVRK dient te worden verboden. Daarin volgt de voorzieningenrechter eiseres niet.
4.7.
Uitlevering van eiseres maakt een inbreuk op het ‘family life’ van haar en haar kinderen. Dat is echter onvoldoende om een schending van voormeld verdragsrecht aan te nemen. De vraag is namelijk of die inbreuk kan worden gerechtvaardigd. Op basis van artikel 8 lid 2 EVRM is een inbreuk op de uitoefening van dit recht toegestaan voor zover daarin bij wet is voorzien en dit in een democratische samenleving noodzakelijk is in het kader van de in deze bepaling genoemde belangen. Ook het IVRK bevat diverse rechten en waarborgen waarop inbreuk wordt gemaakt. Aangenomen kan worden dat de kinderen niet gebaat zijn bij de uitlevering van hun moeder, dat de kinderen door de uitlevering (tijdelijk) van hun moeder zullen worden gescheiden en dat er waarschijnlijk een periode geen direct contact mogelijk zal zijn. Ook hierbij gaat het echter niet om absolute rechten.
4.8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat gedaagde een gerechtvaardigd belang heeft bij het nakomen van zijn verplichtingen uit hoofde van het tussen Nederland en de VS gesloten uitleveringsverdrag en dit belang valt te kwalificeren als een belang in de zin van artikel 8, tweede lid, EVRM. Dit belang en de op gedaagde rustende uitleveringsverplichting vormt in beginsel een toelaatbare, bij wet voorziene, inbreuk op het recht op family life. Deze inbreuk is inherent aan uitlevering en detentie en wordt gerechtvaardigd door de tegen eiseres gerezen verdenking. Bijzondere omstandigheden kunnen tot een ander oordeel nopen, maar daarvan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval geen sprake.
4.9.
Voor zover eiseres heeft willen betogen dat er sprake is van een verdenking voor feiten van geringe ernst volgt de voorzieningenrechter eiseres daar niet in. De feiten waarvoor de VS eiseres wil vervolgen zijn te kwalificeren zijn als strafbare feiten naar Nederlands recht, waarvoor een vrijheidsstraf van ten minste een jaar kan worden opgelegd. Dit zijn ernstige feiten, die ook naar het oordeel van de uitleveringsrechter de uitlevering rechtvaardigen.
4.10.
Eiseres heeft weliswaar een groot gezin en zij heeft onweersproken gesteld dat de huidige taakverdeling is dat haar echtgenoot buitenshuis werkt en dat zij de zorg voor de kinderen op zich neemt, maar dat betekent nog niet dat eiseres daarom niet kan worden uitgeleverd. Zoals de minister ook heeft meegewogen zullen de kinderen in gezinsverband kunnen blijven leven met hun vader. De gevolgen van het feit dat hij een periode als enige ouder voor de kinderen beschikbaar is, zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter inherent aan de uitlevering en detentie en niet zo bijzonder dat op grond daarvan in dit geval de uitlevering zou moeten worden verboden. De voorzieningenrechter heeft daarbij acht geslagen op de door eiseres aangevoerde omstandigheden betreffende de negatieve financiële gevolgen voor het gezin als haar echtgenoot minder moet gaan werken en de negatieve gevolgen voor de opvoeding van de kinderen als zij niet voor hen beschikbaar is. Dat laatste heeft eiseres nader uitgewerkt voor zowel de jongere kinderen als voor haar een-na-oudste kind, gezien zijn specifieke problematiek. Gelet hierop is ondersteuning van het gezin wenselijk, maar aangenomen moet worden dat die ondersteuning beschikbaar is/zal zijn. Dit kan niet aan uitlevering in de weg staan.
4.11.
Verder acht de voorzieningenrechter weliswaar aannemelijk dat de kinderen hun moeder tijdens haar detentie in de VS niet geregeld zullen kunnen bezoeken, maar ook die inbreuk op het gezinsleven en op de rechten van de kinderen is inherent aan uitlevering en detentie en wordt gerechtvaardigd door de belangen van gedaagde. Hierbij is meegewogen dat eiseres een eventueel aan haar op te leggen vrijheidsstraf in Nederland kan ondergaan, zodat het alleen gaat om detentie voor de duur van de strafprocedure. Voorts moet worden aangenomen dat het voor eiseres en haar kinderen mogelijk is om gedurende die periode telefonisch en schriftelijk contact te onderhouden. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de taal die zij spreekt en het tijdsverschil acht de voorzieningenrechter onvoldoende ter onderbouwing van het tegendeel.
4.12.
De door eiseres aangevoerde omstandigheden kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet tot de conclusie leiden dat de uitlevering van eiseres strijdig is met de hiervoor genoemde artikelen.
Bijzondere hardheid
4.13.
De Minister mag een uitlevering weigeren indien de gevolgen daarvan voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zijn of, zoals het in het uitleveringsverdrag is geformuleerd, als uitlevering onverenigbaar is met humanitaire overwegingen. In de jurisprudentie is de regel aanvaard dat van bijzondere hardheid geen sprake is als de hardheid is gelegen in een gevolg dat inherent is aan de uitlevering zelf of aan de detentie die de uitlevering meebrengt (gerechtshof Den Haag 4 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:148).
4.14.
De door eiseres aangevoerde gevolgen van de uitlevering, die hiervoor al aan de orde zijn gekomen, moeten naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden aangemerkt als inherent aan de uitlevering zelf of aan de detentie die de uitlevering meebrengt. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat eiseres de taal van het land waaraan zij wordt uitgeleverd niet spreekt. Daar waar vertaling noodzakelijk is, zullen de diensten van tolken beschikbaar zijn. Overigens is de omstandigheid dat eiseres geen Engels spreekt een ongemak dat niet kan worden aangemerkt als een gevolg dat ertoe leidt dat de uitlevering voor eiseres van een bijzondere hardheid is. De omstandigheden dat eiseres naar eigen zeggen een laag opleidingsniveau en beperkte verstandelijke vermogens heeft kunnen ook niet als zodanig worden gekwalificeerd, nog daargelaten dat zij deze stelling niet voldoende heeft onderbouwd. Eiseres heeft de medische klachten aan haar zijde evenmin voldoende onderbouwd, maar voor zover aanwezig geldt dat moet worden aangenomen dat deze nu onder controle zijn. Ook indien een en ander in samenhang wordt bezien, kan dit niet leiden tot de conclusie dat de uitlevering hier van bijzondere hardheid is.
Maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm, onderzoeksplicht, motiveringsplicht
4.15.
De voorzieningenrechter stelt vast dat eiseres ter onderbouwing van haar (bij de minister naar voren gebrachte) standpunt dat de uitlevering geweigerd zou moeten worden vanwege een dreigende schending van haar mensenrechten een reclasseringsrapportage heeft overgelegd. Gelet op het onder 4.6 vermelde uitgangspunt lag dat ook op haar weg. Gedaagde kan worden gevolgd in zijn verweer dat op de minister geen verplichting rustte om vooraf een deskundigenbericht in te winnen. De minister had wel de verplichting om acht te slaan dat wat door eiseres ter onderbouwing van haar standpunt is aangevoerd – hetgeen ook aansluit op dat waarvoor de uitleveringsrechter speciale aandacht heeft gevraagd, zoals vermeld onder 2.6 – en om dit in zijn oordeel te betrekken. Uit de beslissing van de minister volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat hij dat heeft gedaan.
4.16.
De relevante persoonlijke omstandigheden van eiseres en haar gezin, waar eiseres op heeft gewezen, staan immers in de beschikking vermeld en er wordt ook gerefereerd aan de door eiseres overgelegde reclasseringsrapportage. De minister gaat er echter vanuit dat het voor eiseres mogelijk is om na uitlevering contact met haar kinderen en echtgenoot te onderhouden. Hij neemt bij zijn beoordeling in aanmerking dat de kinderen na de uitlevering van eiseres onverminderd bij hun vader en daarmee binnen hun familieverband zullen verblijven. Ook heeft de minister acht geslagen op de omstandigheid dat de VS hebben toegezegd zich niet te zullen verzetten tegen de terugkeer van eiseres naar Nederland om een eventueel aan haar op te leggen straf in Nederland te ondergaan. Dat draagt er volgens de minister aan bij dat de gevolgen van de uitlevering voor het recht op familieleven van eiseres en haar kinderen beperkt zijn. De minister heeft voorts gemotiveerd waarom hij in hetgeen door eiseres is aangevoerd over haar lichamelijke en geestelijke gezondheid geen aanleiding ziet om de uitlevering te weigeren.
4.17.
Gelet op dit alles gaat het standpunt van eiseres dat wordt gehandeld in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm en dat de minister op hem rustende verplichtingen heeft geschonden niet op. Dat de minister niet expliciet is ingegaan op een aantal in het reclasseringsrapport vermelde conclusies, maakt dat niet anders. Daartoe is hij niet gehouden. Hij is gehouden om zijn beslissing begrijpelijk en deugdelijk te motiveren en daaraan heeft hij naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldaan.
4.18.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen plaats is voor toewijzing van het gevorderde, ook niet voor de vordering sub 2 bij gebreke van onrechtmatig handelen door de Staat.
4.19.
Eiseres zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding op de wijze zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt eiseres om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan gedaagde te betalen, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.683,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat eiseres bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2021.
ts