ECLI:NL:RBDHA:2021:2688

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4711
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het oprichten van appartementen en het kappen van een boom in Delft

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van Delft is verleend. De vergunninghouder had op 5 juni 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het oprichten van drie appartementen met garage en het kappen van een boom op een specifieke locatie in Delft. De eisers, bestaande uit meerdere personen, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij van mening zijn dat de vergunningverlening in strijd is met de geldende regelgeving, waaronder de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland. Ze betogen dat de behoefte aan de appartementen onvoldoende is onderzocht en dat er niet is voldaan aan de eisen van het bestemmingsplan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder de aanvraag correct heeft ingediend en dat de gemeente de vereiste procedures heeft gevolgd. De rechtbank oordeelt dat het beroep van een van de eisers niet-ontvankelijk is, omdat deze geen zienswijze heeft ingediend tijdens de voorbereidingsprocedure. De rechtbank heeft verder overwogen dat de vergunningverlening niet in strijd is met de Verordening Ruimte, omdat het project niet wordt beschouwd als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, aangezien het minder dan 11 woningen betreft. De rechtbank concludeert dat de gemeente voldoende heeft gemotiveerd dat er behoefte is aan de appartementen en dat het project inpasbaar is in de omgeving.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de eisers geen procesbelang meer hebben met betrekking tot de kapvergunning, omdat de boom inmiddels is gekapt. De rechtbank verklaart het beroep van de eisers voor het overige ongegrond, waarmee de verleende omgevingsvergunning in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4711

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2021 in de zaak tussen

[eiseres 1] ,

[eiseres 2] ,
[eiser 1] ,
[eiser 2] en [eiser 3]
gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. J. Geelhoed),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: mr. M.R. Prins)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij]te [woonplaats] , vergunninghouder
(gemachtigde: mr. J.G.M. de Koning)

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van drie appartementen met garage en het kappen van één boom op de locatie [locatie] [nummer] in [plaats] .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2021. Partijen zijn, met voorafgaand bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Op 12 juni 2017 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het oprichten van drie appartementen met garage en het kappen van een boom aan de [locatie] [nummer] in [plaats] .
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten ‘bouwen’ (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hierna: Wabo), ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan’ (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo) en ‘het vellen van een houtopstand’ (artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g van de Wabo). Aan het bestreden besluit ligt een ruimtelijke onderbouwing van 29 januari 2018 ten grondslag. De raad van de gemeente Delft heeft op 16 mei 2019 een verklaring van geen bedenkingen (verder: vvgb) als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) afgegeven.
3. Eisers kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen. Zij betogen dat vergunningverlening in strijd is met artikel 2.1.1 van de Verordening Ruimte 2014 van de provincie ZuidHolland (Verordening Ruimte), omdat verweerder de behoefte aan de appartementen onvoldoende heeft onderzocht. Verder is volgens eisers in het bestreden besluit ten onrechte opgenomen dat de rooilijn van het bouwplan aansluit bij de rooilijn van naastgelegen panden en is de overschrijding van de maximale bouwhoogte en -massa uit het bestemmingsplan onvoldoende gemotiveerd. Ook wordt volgens eisers ten onrechte en in strijd met artikel 2.1.8 van de Verordening Ruimte geen rekening gehouden met de vrijwaringszone langs het Rijn-Schiekanaal. Tot slot heeft verweerder ten onrechte niet aan de “Nota Parkeernormen 2018” getoetst, aldus eisers.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving is vermeld in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4.2.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het beroep van [eiser 3] ontvankelijk is.
4.3.
Verweerder heeft de uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd, als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het ontwerp van de omgevingsvergunning heeft twee keer zes weken ter inzage gelegen, te weten vanaf 5 april 2018 en vanaf 13 december 2018. [eiser 3] heeft geen zienswijze op het ontwerpbesluit naar voren gebracht.
4.4
Artikel 6:13 van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat een belanghebbende geen beroep bij de bestuursrechter kan instellen indien hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Nu [eiser 3] geen zienswijze heeft ingediend en niet is gebleken dat dit haar redelijkerwijs niet kan worden verweten, is haar beroep niet-ontvankelijk.
Woningbehoefte
5. Het betoog van eisers dat verweerder in strijd met artikel 2.1.1 van de Verordening Ruimte onvoldoende heeft onderzocht of behoefte bestaat aan de vergunde appartementen, slaagt niet. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat artikel 2.1.1. van de Verordening Ruimte in dit geval toepassing mist. Uit de tekst van dit artikel, gelezen in samenhang met artikel 1.1 van de Verordening Ruimte, blijkt dat dit artikel uitsluitend van toepassing is als de verleende omgevingsvergunning een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Uit de (toelichting op) de Verordening Ruimte volgt dat aan het begrip ‘stedelijke ontwikkeling’ in de Verordening Ruimte dezelfde betekenis toekomt als in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [1] is geen sprake van een dergelijke nieuwe stedelijke ontwikkeling indien een project het realiseren van minder dan 11 woningen behelst. De rechtbank is daarom van oordeel dat het onderhavige project vanwege de kleinschaligheid geen nieuwe stedelijke ontwikkeling is. Verweerder heeft daarom niet hoeven toetsen aan de ladder voor duurzame verstedelijking zoals bedoeld in artikel 2.1.1. van de Verordening Ruimte.
5.1.
Het voorgaande laat onverlet dat verweerder bij toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo met het oog op een goede ruimtelijke ordening de behoefte aan de beoogde ontwikkeling moet motiveren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan deze eis voldaan. Blijkens de ruimtelijke onderbouwing wordt in de “Woonvisie Delft 2016-2023” geconcludeerd dat de Delftse woningmarkt voorziet in te weinig woningen in het midden en dure segment en dat voor een betere balans in de woningenvoorraad een aanzienlijk groter aanbod in (middel)dure woningen gerealiseerd moet worden. Met het project wordt aangesloten bij dit laatstgenoemde doel. Daarnaast is, in lijn met de “Ruimtelijke Structuurvisie – Ontmoetingen met Delft 2030”, door het project sprake van herstructurering en aanpassing van bebouwing aan de eisen van deze tijd. Hetgeen eisers hebben aangevoerd biedt geen grond voor twijfel aan de juistheid van deze toelichting.
Vrijwaringszone
6. Eisers stellen dat verweerder in strijd met artikel 2.1.8 van de Verordening Ruimte 2014 geen rekening heeft gehouden met de vrijwaringszone langs het Rijn-Schiekanaal.
6.1.
De rechtbank overweegt dat artikel 2.1.8 van de Verordening ertoe strekt een vlotte en veilige doorvaart van de scheepvaart te waarborgen. Op grond van deze bepaling moet bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in een vrijwaringszone rekening worden gehouden met het voorkomen van belemmeringen voor de zichtlijnen van de scheepsbemanning en het contact van de scheepvaart met bedienings- en begeleidingsobjecten. Verder wordt aandacht gevraagd voor de toegankelijkheid van de provinciale vaarweg voor hulpdiensten vanaf de wal en voor het uitvoeren van beheer en onderhoud aan de provinciale vaarweg. De rechtbank overweegt dat artikel 2.1.8 van de Verordening Ruimte kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van eisers. Gelet hierop stuit deze beroepsgrond af op het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb.
Inpassing appartementengebouw in omgeving
7. Ter plaatse van het bouwproject geldt het bestemmingsplan "Noordoost 2017" (hierna ook: het bestemmingsplan). De locatie waar het project is voorzien heeft de bestemmingen “wonen”, “tuin” en “waarde-archeologie II”. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan omdat de appartementen niet geheel binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak vallen en omdat de maximale bouwhoogte wordt overschreden.
7.1.
In de ruimtelijke onderbouwing wordt toegelicht dat het voorziene appartementengebouw weliswaar groter is dan de bestaande (te slopen) woning, maar dat qua situering en uiterlijke verschijningsvorm in voldoende mate wordt aangesloten bij de andere woningen in het plangebied. Het plangebied wordt gekenmerkt door vrijstaande woningen in een groene setting (fruittuinen). Het appartementengebouw staat eveneens vrij en sluit aan bij de dichtbij gelegen villa’s qua kleur en constructie van het metselwerk en de witte kaders van de kozijnen. Blijkens de ruimtelijke onderbouwing is voor de positionering van het appartementengebouw aansluiting gezocht bij de situering van de buurpanden. Het appartementencomplex beoogt een overgang te bewerkstelligen tussen de op de buurpercelen aanwezige moderne en klassieke architectuur.
7.2.
De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen grond voor twijfel aan het standpunt van verweerder dat het vergunde bouwproject op deze locatie passend is. Weliswaar is het vergunde appartementencomplex aanzienlijk groter dan de te slopen woning op het perceel, maar verweerder heeft voldoende inzichtelijk gemaakt dat het pand goed inpasbaar is in de omgeving en qua positionering en materiaalgebruik aansluit op de naastgelegen bebouwing. Eisers hebben niet nader onderbouwd dat sprake is van een ‘verplaatsing naar achter’ van het appartementengebouw en de rechtbank leidt dit ook niet af uit de ruimtelijke onderbouwing. Verweerder heeft toegelicht dat de oorspronkelijke term ‘terugligging’ in de ruimtelijke onderbouwing is vervangen door de term ‘gekozen positionering’ omdat eerstgenoemde term verwarring schepte. Bedoeld werd en wordt dat voor de positionering aansluiting is gezocht bij de rooilijn van de buurpanden. De rechtbank ziet geen aanleiding de juistheid van deze toelichting van verweerder in twijfel te trekken.
7.3.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder voldoende heeft onderbouwd dat de omvang en massa van het vergunde bouwproject niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
Parkeren
8. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat verweerder het bouwplan aan de “Nota Parkeernormen 2018” had moeten toetsen. Ingevolge artikel 2.4 van de “Nota Parkeernormen 2018” geldt een overgangsregeling, op grond waarvan de beleidsregels die golden ten tijde van de indiening van de aanvraag moesten worden toegepast. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning op 12 juni 2017 is ingediend. Verweerder heeft daarom terecht getoetst aan de toen geldende “Nota Parkeernormen 2013”. Tussen partijen is niet in geschil dat voldaan wordt aan de eisen uit die nota.
Kappen rode beuk
9. Eisers betogen dat verweerder de verlening van de kapvergunning voor het kappen van een rode beuk onvoldoende heeft gemotiveerd. Zij stellen dat het om een beeldbepalende en zeldzame boom gaat op een plaats van cultuurhistorische waarde.
9.1
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de betrokken beuk inmiddels is gekapt. Het is bestendige rechtspraak dat in beginsel geen procesbelang kan worden aangenomen indien het beroep een vergunning betreft voor een eenmalige activiteit die reeds ten uitvoer is gelegd. [2] Indien sprake is van een kapvergunning en de boom reeds is gekapt, kan met het beroep niet meer worden bereikt hetgeen wordt beoogd, namelijk het voorkomen van de kap van de boom dan wel bescherming van natuurwaarden. Volgens eveneens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan dit evenwel anders zijn indien het gestelde belang bestaat uit het verkrijgen van een schadevergoeding of het opnemen van vergunningvoorschriften. Procesbelang bestaat in geval van een kapvergunning bijvoorbeeld indien het beroep mede ziet op de herplant van een boom. De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak de boom is gekapt en in de omgevingsvergunning een herplantplicht is opgenomen, die inhoudt dat vergunninghouder binnen twee jaar een rode beuk met een leeftijd van 20 jaar dient te planten. De beroepsgrond van eisers ziet niet op deze herplantplicht. Gelet hierop ontbreekt het procesbelang en is het beroep, voor zover dit ziet op de verleende toestemming om een boom te kappen, niet-ontvankelijk.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep van [eiser 3] niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen de toestemming om een houtopstand te vellen, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
BIJLAGE: WET- EN REGELGEVING

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit respectievelijk het bouwen van een bouwwerk (a) dan wel voor zover dat project geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (c).
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd in geval van, kort gezegd, (a) strijd met het Bouwbesluit, (b) strijd met de Bouwverordening, (c) strijd met het bestemmingsplan en (d) strijd met de redelijke eisen van welstand.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3ᵒ, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Besluit omgevingsrecht (Bor)

Artikel 5.20 van het Bor
Voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet zijn de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

Besluit ruimtelijke ordening (Bro)

Artikel 1.1.1 lid 1 onder i van het Bro
1. In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
i stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Artikel 3.1.6 van het Bro
1. Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:
a.een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
b.een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
c.de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg;
d.de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
e.een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
f.de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
a.er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b.indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c.indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een provinciale verordening die een locatie voor stedelijke ontwikkeling aanwijst.
4. Een onderzoek naar de actuele regionale behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat het bestemmingsplan, bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
5. Voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de toelichting ten minste neergelegd:
a.een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
b.voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
c.een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.

Verordening Ruimte 2014

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke
voorzieningen.

Artikel 1.2 Toepasselijkheid

Lid 1 Bestemmingsplan
In deze verordening wordt, tenzij hierin anders is bepaald, onder bestemmingsplan mede
verstaan:
(…)
d. omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a,
onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of
van de beheersverordening wordt afgeweken.

Artikel 2.1.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

Lid 1 Ladder voor duurzame verstedelijking
Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is
afgestemd;
b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting
van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de
betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
i gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als
zodanig worden ontwikkeld,
ii passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en
mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. van toepassing is, en
iii zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3
hectare.
Lid 2 Toepassing ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau
Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van een regionale visie aangeven in hoeverre de ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. In de toelichting van het bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, kan in dat geval worden verwezen naar de regionale visie als motivering of gedeeltelijke motivering dat de stedelijke ontwikkeling voldoet aan het eerste lid.

Artikel 2.1.8 Vrijwaringszone provinciale vaarwegen

Lid 1 Vrijwaringszone provinciale vaarwegen
Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden waarop een vrijwaringszone van een
provinciale vaarweg is gelegen, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en is verbeeld op
‘Kaart 4 Provinciale vaarwegen’, kan voorzien in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mits
rekening wordt gehouden met het voorkomen van belemmeringen voor:
a. de zichtlijnen van de bemanning en de op het schip aanwezige navigatieapparatuur voor
de scheepvaart;
b. het contact van de scheepvaart met bedienings- en begeleidingsobjecten;
c. de toegankelijkheid van de provinciale vaarweg voor hulpdiensten vanaf de wal, en
d. het uitvoeren van beheer en onderhoud aan de provinciale vaarweg.
Lid 2 Advies vaarwegbeheerder
Voor de beoordeling of sprake is van belemmeringen als bedoeld in het eerste lid wordt
advies gevraagd aan de vaarwegbeheerder.
Lid 3 Breedte vrijwaringszone
De breedte van de vrijwaringszone, bedoeld in het eerste lid, gemeten vanuit de oever van de provinciale vaarwegen, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op ‘Kaart 4
Provinciale vaarwegen’, bedraagt:
a. 10 meter aan weerszijden van een recht vaarwegvak;
b. 15 meter aan een buitenbocht;
c. 25 meter aan een binnenbocht.

Voetnoten

1.AbRvS 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724.
2.ABRvS 25 oktober 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ0835.