ECLI:NL:RBDHA:2021:2676

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
AWB 19/1849, AWB 20/3966 en AWB 20/3968
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en inreisverbod in verband met strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2021 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die van Surinaamse nationaliteit is. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 20 juli 2013 en het opgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaar, gerechtvaardigd zijn vanwege gepleegde strafbare feiten. Eiser had twee geweldsmisdrijven gepleegd, maar de rechtbank merkte op dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging had betrokken. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet correct was uitgevoerd, omdat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de leeftijd van eiser ten tijde van de misdrijven en de tijd die verstreken was sinds deze feiten. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift binnen zes weken. Tevens werd een voorlopige voorziening getroffen, waardoor eiser niet mocht worden uitgezet totdat er een nieuw besluit was genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/1849 (beroep)
AWB 20/3966 (beroep)
AWB 20/3968 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 22 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] ,

V-nummer: [#] ,
geboren op [geboortedatum] van Surinaamse nationaliteit,
eiser/verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. C. Mayne, advocaat te Haarlem)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. E. de Jong, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

AWB 19/1849
Bij besluit van 2 juli 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 1] ” met terugwerkende kracht ingetrokken per 20 juli 2013. Voorts is bepaald dat aan eiser een termijn voor vrijwillig vertrek wordt onthouden en is een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd.
Bij besluit van 22 februari 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 28 mei 2019 bericht dat het beroep wordt aangehouden in verband met door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 6 juni 2018 [1] gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof).
Bij arrest van 12 december 2019 [2] in de gevoegde zaken G.S. en V.G. heeft het Hof de prejudiciële vragen beantwoord. Bij uitspraak van 2 september 2020 [3] heeft de Afdeling vervolgens uitspraak gedaan.
Eiser heeft hier op 26 oktober 2020 op gereageerd.
AWB 20/3966 en AWB 20/3968
Bij besluit van 13 september 2020 (het primaire besluit II) is de aanvraag van eiser van 4 april 2019 tot verlenging van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 1] ”, afgewezen.
Bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
In alle zaken
Verweerder heeft op 29 oktober 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts waren eisers moeder, [naam 1] , en zijn zus, [naam 2] , aanwezig.
Ordemaatregel
Op 10 februari 2021 is eiser geïnformeerd dat hij op 12 februari 2021 om [..] met [..] zal worden uitgezet naar Suriname. Eiser heeft daarom de rechtbank verzocht om de voorlopige voorziening toe te wijzen.
Op 11 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter in AWB 20/3968 het onderzoek heropend en een ordemaatregel getroffen inhoudende dat uitzetting van eiser verboden wordt totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op de beroepen en het verzoek om een voorlopige voorziening.

Overwegingen

In alle zaken
Het verzoek tot vrijstelling van griffierechten
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Gelet op de door eiser verstrekte gegevens is de rechtbank van oordeel dat het aannemelijk is dat hij het griffierecht niet kan betalen en dat het niet betalen van het griffierecht in dit geval dus verschoonbaar is. De rechtbank wijst het verzoek om vrijstelling van betaling van het griffierecht daarom toe.

De feiten

2. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is naar Nederland gekomen op vijftien jarige leeftijd in het kader van gezinshereniging met zijn moeder. Hij is op 21 november 2008 ingeschreven in de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP). Eiser heeft vanaf 22 januari 2009 een verblijfsrecht in Nederland op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Eiser heeft op 10 februari 2010 een geweldmisdrijf gepleegd, namelijk een poging tot zware mishandeling. Eiser is daarvoor bij vonnis van 7 oktober 2010, onherroepelijk geworden op 27 oktober 2010, veroordeeld tot 50 uren werkstraf, waarvan 25 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Eiser heeft vervolgens op 20 juli 2013 weer een geweldsmisdrijf gepleegd, namelijk een poging tot doodslag. Eiser is hiervoor bij vonnis van 30 december 2013 veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf. Eiser heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 10 november 2016, onherroepelijk geworden op 17 oktober 2017, is eiser ook in hoger beroep veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf.
Eiser heeft een relatie met [naam 3] .
AWB 19/1849
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit I de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht vanaf 20 juli 2013 ingetrokken, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde vanwege meerdere gepleegde delicten. De pleegdatum van het door eiser gepleegde strafbare feit dat leidt tot intrekking is 10 februari 2010. Op die datum had eiser een verblijfsduur van een jaar. Omdat eiser voor minder dan drie misdrijven is veroordeeld, is artikel 3.86, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) van toepassing. De som van de gevangenisstraffen die zijn opgelegd tijdens die verblijfsduur is 13 dagen, zodat aan de norm voor intrekking wordt voldaan. Voorts is het totaal van de aan eiser opgelegde onvoorwaardelijke straffen hoger dan de maximale norm van artikel 3.86, derde lid, van het Vb, te weten in totaal 48 maanden en dertien dagen. Dit betekent dat verweerder de verblijfsvergunning kan intrekken, ongeacht eisers verblijfsduur. Omdat eiser op 20 juli 2013 een misdrijf heeft gepleegd dat toepassing van het op dat moment geldende artikel 3.86 van het Vb mogelijk maakt, wordt de verblijfsvergunning vanaf die datum ingetrokken. Voorts neemt verweerder in aanmerking dat eiser is veroordeeld voor een zeer ernstig misdrijf. Eiser richt hiermee aanzienlijk leed en maatschappelijke schade aan. Ook kan niet worden uitgesloten dat eiser opnieuw misdrijven zal plegen. Het besluit is niet in strijd met artikel 8 van het EVRM [4] . Ten slotte vormt eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, zodat een inreisverbod voor de duur van tien jaar wordt uitgevaardigd.
4. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat verweerder bij de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet hoefde te toetsen aan het unierechtelijk openbare orde beginsel. Ook is niet in geschil dat verweerder terecht de meest recente glijdende schaal kon toepassen, dat artikel 3.86, derde lid, van het Vb van toepassing is en dat wordt voldaan aan de in de glijdende schaal genoemde norm om tot intrekking over te gaan.
5. Eiser heeft ter zitting allereerst naar voren gebracht dat verweerder bij de intrekking ten onrechte is uitgegaan van het strafbare feit gepleegd op 20 juli 2013, in plaats van het feit dat is gepleegd op 10 februari 2010. Eiser heeft desgevraagd echter ook erkend dat deze omissie geen consequenties heeft omdat, ook als wordt uitgegaan van het feit dat is gepleegd op 10 februari 2010, wordt voldaan aan de in de glijdende schaal genoemde norm om tot intrekking over te gaan. De rechtbank zal hier daarom verder niet op ingaan.
6. Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit de aspecten genoemd in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn [5] onvoldoende heeft betrokken. De Afdeling heeft in de uitspraak van 2 september 2020 ten onrechte overwogen dat de aspecten die genoemd worden in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn zijn meegenomen, omdat deze zijn betrokken in de door verweerder uitgevoerde belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2019 [6] waarin de Afdeling heeft overwogen dat de intrekking van de verblijfsvergunning in die zaak niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM maar wel in strijd was met artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De toets aan artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn is dus een andere weging en dient ook feitelijk vóór de resttoets van artikel 8 van het EVRM plaats te vinden. Ook volgt uit artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet dat sprake dient te zijn van een meer dan normale emotionele binding tussen eiser en zijn moeder, om beschermingswaardig familieleven te hebben.
6.1
Verweerder heeft zich in het verweerschrift, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, op het standpunt gesteld dat de nationale wet- en regelgeving voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit het arrest G.S. en V.G.. Uit de uitspraak van de Afdeling kan worden afgeleid dat de belangenafweging waartoe artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn verplicht in een geval als het onderhavige, gelijk is aan de belangenafweging die op grond van artikel 8 van het EVRM moet worden gemaakt. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd waarom geen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM wordt aangenomen tussen eiser en zijn moeder, zijn meerderjarige zus en zijn vriendin. Er is dus wel een individuele belangenafweging gemaakt. De intrekking is evenredig, gelet op de ernst van de strafbare feiten.
6.2
De rechtbank overweegt als volgt. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak van 2 september 2020 overwogen dat de nationale autoriteiten bij een intrekking van een verblijfsvergunning rekening moeten houden met het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het in het kader van de openbare orde noodzakelijk moet zijn om het verblijf van de desbetreffende vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Dat betekent dat, indien een intrekking van een verblijfstitel van een gezinslid of weigering van verlenging van de geldigheidsduur daarvan alleen is gebaseerd op een veroordeling voor een strafbaar feit, het strafbare feit dat aan die veroordeling ten grondslag ligt zo ernstig moet zijn of van dien aard dat het noodzakelijk is om het verblijf van die vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Daarnaast moeten de nationale autoriteiten volgens artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn bij een intrekking een individuele beoordeling verrichten van de situatie van de desbetreffende vreemdeling, waarbij rekening moet worden gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf in de lidstaat en met het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met het land van herkomst.
6.3
De rechtbank is met eiser van oordeel dat de belangenafweging in het kader van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet altijd één op één gelijk is te stellen met de toets aan artikel 8 van het EVRM. Welke omstandigheden worden meegewogen, is immers steeds afhankelijk van de individuele omstandigheden van de vreemdeling. In deze zaak leidt dit echter niet tot het oordeel dat verweerder op onjuiste wijze heeft getoetst aan het in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn vervatte evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft immers conform voornoemde uitspraak van de Afdeling in het bestreden besluit I rekening gehouden met de individuele omstandigheden van eiser, meer specifiek de aard en de hechtheid van de gezinsband met zijn moeder, zus en vriendin, de duur van zijn verblijf in Nederland en met het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met Suriname. Zo is door verweerder meegewogen dat eiser 9 jaar en 6 maanden rechtmatig in Nederland verbleef, maar dat de aard en de ernst van de strafbare feiten afbreuk doen aan het gewicht dat hieraan kan worden toegekend. Daarbij is van belang geacht dat eiser in totaal 4 jaar en 13 dagen gevangenisstraf heeft gekregen en hij een groot deel van zijn verblijf in Nederland in detentie heeft doorgebracht. Daarnaast is betrokken dat eiser pas op vijftienjarige leeftijd naar Nederland is gekomen, dat hij de Surinaamse nationaliteit heeft, bekend is met de cultuur, de taal spreekt en daar onderwijs heeft gevolgd. Uit artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt voorts dat verweerder rekening dient te houden met de aard en de hechtheid van de gezinsband. Verweerder heeft daarom kunnen betrekken dat eiser inmiddels volwassen is en tussen hem en zijn moeder en zus geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid die ertoe leidt dat een intrekking van zijn verblijfsvergunning onevenredig zou zijn. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank daarnaast voldoende gemotiveerd dat de aard en de ernst van de strafbare feiten maken dat het noodzakelijk is het verblijf van eiser uit te sluiten. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat door de intrekking van zijn verblijfsvergunning geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. Allereerst stelt verweerder ten onrechte dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiser, zijn moeder en zijn zus. Eiser is als minderjarige naar Nederland gekomen om bij zijn moeder te wonen en voert sindsdien met haar en zijn zus een gemeenschappelijk huishouden. Er is geen sprake van verbreking van die familieband. Eisers moeder heeft langdurig medische klachten en eiser is haar erkende mantelzorger. Voorts heeft eisers zus in 2013 een zelfmoordpoging gedaan en kampt zij met een depressie. Eiser is een belangrijke steunfactor voor haar. Zij kan hun moeder niet zelf ondersteunen. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte gesteld dat geen sprake is van een duurzame, exclusieve relatie tussen eiser en zijn vriendin [naam 3] . Eiser is al jaren met haar samen en hij heeft inmiddels een hechte relatie opgebouwd met de dochter van zijn vriendin. Eiser legt in beroep ter onderbouwing van het voorgaande de volgende documenten over:
- een verklaring van de huisarts van zijn zus van 20 augustus 2020;
- medische informatie over zijn zus;
- een ongedateerde verklaring van zijn zus;
- een ongedateerde verklaring van zijn vriendin.
7.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit I terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gezins- en familieleven tussen eiser en zijn moeder, zijn zus en de relatie met zijn vriendin niet vallen onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM. Eiser is 25 jaar oud en voorzag in zijn eigen levensonderhoud, zodat hij niet meer gezien wordt als een jongvolwassene. Hij is niet afhankelijk van zijn moeder. Voorts is niet gebleken dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiser, zijn moeder en zus. Niet is onderbouwd dat eisers moeder dan wel zijn zus vanwege hun medische problematiek beiden zorg van eiser nodig hebben, dan wel van hem afhankelijk zijn en dat zij zonder zijn hulp niet in staat zijn om zelfstandig te functioneren. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eisers moeder, blijkens het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling van 4 augustus 2020, wel in staat was om zonder eiser naar Suriname te reizen. Dat zij niet zelfstandig, maar met een nicht naar Suriname is gereisd, maakt dit niet anders. Ook heeft verweerder bij zijn oordeel kunnen betrekken dat eiser tijdens het vertrekgesprek van 14 augustus 2020 heeft verklaard dat zijn zus binnenkort op zichzelf gaat wonen, waaruit volgt dat ook zij niet afhankelijk is van eiser. Ten slotte heeft verweerder terecht gesteld dat niet is gebleken dat eiser met zijn vriendin een in voldoende mate met een huwelijk op een lijn te stellen relatie heeft. Eiser en zijn vriendin hebben immers nooit samengewoond. De in beroep overgelegde ongedateerde brief van [naam 3] , ziet de rechtbank als een nadere onderbouwing van het reeds eerder ingenomen standpunt dat zij wel een relatie hebben die onder de reikwijdte van artikel 8 van het EVRM valt. Deze brief wordt door de rechtbank daarom in weerwil van verweerders standpunt, wel bij de onderhavige beoordeling betrokken. Deze brief leidt echter niet tot het oordeel dat hun relatie met een huwelijk op een lijn te stellen is omdat de daarin genoemde feiten, te weten dat eiser [naam 3] financieel helpt en hij een goede relatie met haar dochter heeft, niet zijn onderbouwd. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van beschermingswaardig gezins- en familieleven. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
8. Eiser voert voorts aan dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit I heeft gesteld dat geen sprake is van schending van eisers privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De door eiser gepleegde delicten dienen op grond van de arresten inzake Boultif [7] en Uner [8] , bij de belangenafweging in hun specifieke context te worden bezien. Verweerder kan niet volstaan met de toepassing van de glijdende schaal. Eiser verwijst ook naar de arresten van het EHRM [9] inzake Maslov [10] en I.M. [11] . Verweerder dient daarom te betrekken wanneer en onder welke omstandigheden de delicten zijn gepleegd, de hoogte van de opgelegde straf en hoe groot de kans is dat deze weer zullen plaatsvinden. Ook dient verweerder te betrekken dat eiser de delicten op jonge leeftijd heeft gepleegd namelijk het eerste delict toen hij zestien was en het tweede delict toen hij negentien was. Voorts heeft eiser geen patroon van strafbare feiten laten zien. Ook is inmiddels vier jaar verstreken sinds eiser vrij is gekomen uit detentie en is twee jaar verstreken sinds zijn verblijfsvergunning regulier is ingetrokken. Sindsdien is geen sprake van recidive of agressie. Eiser legt ter onderbouwing een adviesrapport van [naam 4] -advies over van 8 april 2019 waaruit blijkt dat het recidiverisico klein is. Ten slotte dient verweerder mee te wegen dat eisers grootvader kort geleden is overleden zodat hij geen familieleden meer in Suriname heeft, waarmee hij contact heeft. Eisers band met Suriname is daardoor nagenoeg non-existent.
8.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van de Nederlandse staat om criminele vreemdelingen te weren van haar grondgebied zwaarder weegt dan eisers persoonlijk belang om in Nederland te blijven, zodat inmenging in zijn privéleven is toegestaan in het belang van de bescherming van de openbare orde. Verweerder heeft ten aanzien van de aard en ernst van het misdrijf meegewogen dat eiser meerdere malen onherroepelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Dit weegt zwaar in eisers nadeel. Eiser richt hiermee aanzienlijk leed aan, heeft een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en bijgedragen aan de aantasting van gevoelens van veiligheid bij het uitgaanspubliek. Gelet op hetgeen bekend is, kan niet worden uitgesloten dat eiser opnieuw misdrijven zal plegen. Eiser heeft namelijk twee maal een geweldmisdrijf gepleegd, zodat hij blijkbaar geen lering heeft getrokken uit de eerste veroordeling. Voorts heeft verweerder meegewogen dat eiser 9 jaar en 6 maanden rechtmatig in Nederland verblijft, zodat hij wordt geacht sociale en culturele banden met Nederland te hebben. Doordat eiser zich echter in deze periode bezig heeft gehouden met criminele activiteiten kan hieraan geen doorslaggevende betekenis worden gegeven. Eiser heeft in totaal 4 jaar en 13 dagen aan gevangenisstraf opgelegd gekregen. Dit betekent dat eiser een groot deel van zijn verblijf in Nederland in detentie heeft doorgebracht. Eiser heeft daardoor slechts een marginale bijdrage geleverd aan de Nederlandse maatschappij. Niet is gebleken dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die de gebruikelijke banden met Nederland overstijgen. Eiser is pas op vijftienjarige leeftijd naar Nederland gekomen, zodat hij bekend is met de Surinaamse cultuur, de taal spreekt en ook onderwijs in Suriname heeft genoten. Ook heeft hij familieleden in Suriname wonen. Gelet op deze omstandigheden wordt eiser geacht een bestaan in Suriname te kunnen opbouwen. Dat eiser heeft aangegeven spijt te hebben van zijn daden, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een positieve gedragsverandering omdat objectieve gegevens ontbreken waaruit dit blijkt. Het door eiser overgelegde rapport van [naam 4] -advies is daartoe onvoldoende. Niet is gebleken dat dit rapport door een onafhankelijke deskundige is opgesteld. Evenmin is gebleken dat objectiveerbare en voor derden controleerbare methode van risicoanalyse is toepast.
Ook het feit dat eiser fulltime werkzaam was bij de reinigingsdienst van de gemeente, dat hij voor zijn moeder zorgt en uitgaansgelegenheden vermijdt, is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van een positieve gedragsverandering.
8.2
Bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM een inmenging in het privéleven rechtvaardigt, moeten volgens de rechtspraak van het EHRM de ‘guiding principles’ uitdrukkelijk bij de afweging worden betrokken. Uit vaste jurisprudentie van het EHRM volgt ook dat bij de toetsing aan deze ‘guiding principles’ mede rekening dient te worden gehouden met de specifieke omstandigheden waaronder het strafbaar feit is begaan, waaronder de leeftijd van de vreemdeling ten tijde van het strafbare feit. Zo kan bijvoorbeeld sprake zijn van zogeheten ‘juvenile delinquency’ die de mate van gevaar die van de vreemdeling uitgaat relativeert. Daartoe zijn naast de leeftijd van de vreemdeling ook de aard en ernst van de gepleegde strafbare feiten, de hoeveelheid strafbare feiten en de hoogte van de opgelegde straffen relevant. Bij de afweging van het belang van de staat tegen het belang van eiser bij uitoefening van zijn privéleven in Nederland moet ten slotte niet alleen ingegaan worden op de afzonderlijke beoordelingspunten, maar moeten deze ook in onderlinge samenhang worden bezien. Er moet sprake zijn van een ‘fair balance’ tussen de af te wegen belangen.
8.3
De rechtbank dient in het licht van het voorgaande te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in deze belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van eiser bij uitoefening van zijn privéleven in Nederland en anderzijds het algemene belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf betekent dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend dient te zijn.
8.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit I niet alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging kenbaar heeft betrokken. Verweerder heeft bij de belangenafweging in het nadeel van eiser betrokken dat hij twee geweldsmisdrijven heeft gepleegd. Verweerder heeft echter niet kenbaar meegewogen dat eiser gedurende zijn rechtmatig verblijf in Nederland van 9 jaar en 6 maanden geen andere strafbare feiten heeft gepleegd en dat hij ten tijde van het plegen van deze strafbare feiten zestien en negentien jaar oud was. Niet is beoordeeld of sprake is van ‘juvenile delinquency’. Evenmin is betrokken in de belangenafweging dat het eerste delict van 10 februari 2010 een minder zwaar geweldmisdrijf betreft in verhouding tot het tweede delict, te weten een poging tot zware mishandeling ten opzichte van een poging tot doodslag. Voorts is door verweerder niet betrokken dat eiser voor dit eerste delict enkel een taakstraf heeft gekregen, waarvan een deel ook voorwaardelijk. Ten slotte heeft verweerder ook de tijd die is verstreken sinds de misdrijven zijn gepleegd niet betrokken, terwijl dit op grond van het arrest Maslov [12] ook bij de belangenafweging betrokken dient te worden.
8.5
Aangezien verweerder deze feiten en omstandigheden niet kenbaar bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken, is het bestreden besluit I op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Verweerder zal in een nieuwe belangenafweging deze feiten en omstandigheden alsnog dienen te betrekken en opnieuw moeten beoordelen of sprake is van een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van eiser bij uitoefening van zijn privéleven in Nederland en anderzijds het algemene belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. De beroepsgrond slaagt.
9. Aangezien de intrekking van eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd geen stand kan houden en daarmee ook het terugkeerbesluit waarop het inreisverbod is gebaseerd, kan het uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van tien jaar ook niet in stand blijven.
10. De rechtbank zal het beroep AWB 19/1849 daarom gegrond verklaren. Het bestreden besluit I is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
11. De rechtbank zal het bestreden besluit I vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift binnen zes weken.
12. De rechtbank ziet verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb ambtshalve een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank schorst het primaire besluit I totdat een nieuw besluit op het bezwaar van eiser is genomen.De rechtbank bepaalt ook dat eiser niet mag worden uitgezet totdat op het bezwaar is beslist.
13. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.068,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,-, wegingsfactor 1).
AWB 20/3966
14. Verweerder heeft eisers aanvraag tot verlenging van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het bestreden besluit II afgewezen omdat eiser op het moment dat hij die aanvraag indiende, te weten op 4 april 2019, niet meer in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning regulier. Deze verblijfsvergunning is in het bestreden besluit I ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 20 juli 2013 vanwege openbare orde aspecten en het bezwaar daartegen is ongegrond verklaard. Verweerder verwijst naar de procedure AWB 19/1849.
15. Aangezien de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat het bestreden besluit I, waarbij de verblijfsvergunning regulier van eiser met terugwerkende kracht is ingetrokken, dient te worden vernietigd, kan ook het bestreden besluit II niet in stand blijven.
16. De rechtbank zal het beroep AWB 20/3966 daarom ook gegrond verklaren. Het bestreden besluit II is in strijd met artikel 7:12 Awb.
17. De rechtbank zal het bestreden besluit II vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift binnen zes weken.
18. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.068,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,-, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
19. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
20. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
21. De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 534,- (1 punt voor de voorlopige voorziening, met een waarde per punt van 534,-, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen AWB 19/1849 en 20/3966 gegrond;
- vernietigt de bestreden besluit I en II;
- schorst het primaire besluit I totdat een nieuw besluit op het bezwaar van eiser tegen dit primaire besluit is genomen en bepaalt dat eiser niet zal worden uitgezet totdat verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I heeft beslist;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaarschriften met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 2.136,- te betalen.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 534,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. E.J. van Keken en M.A.J. van Beek, rechters, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2021.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

2.ECLI:EU:C:2019:1072.
4.Het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.
7.Arrest van 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300.
8.Arrest van 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099.
9.Het Europese Hof voor de rechten van de mens.
10.Arrest van 23 juni 2018, ECLI:CE:ECHR:2008:0623JUD000163803.
11.Arrest van 9 april 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0409JUD002388716.
12.Zie rechtsoverweging 71.