In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 22 januari 2021, waarbij hem een maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel was opgelegd omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico was dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 4 februari 2021 was opgeheven, waardoor de beoordeling zich beperkte tot de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding voor de periode van bewaring.
De eiser voerde aan dat de toegang tot zijn kamer in het asielzoekerscentrum zonder zijn toestemming en zonder geldige machtiging was verkregen. Hij betwistte de geldigheid van de elektronische handtekening op de machtiging tot binnentreden, omdat de validatie aangaf dat de ondertekenaar onbekend was. De rechtbank oordeelde dat de machtiging tot binnentreden op juiste wijze was ondertekend door een bevoegde ondertekenaar en dat er geen sprake was van handelen in strijd met de Algemene wet op het binnentreden. De rechtbank concludeerde dat de bewaring niet onrechtmatig was geweest en wees het verzoek om schadevergoeding af.
De uitspraak benadrukt het belang van de geldigheid van machtigingen en de procedurele waarborgen bij het binnentreden in woningen, evenals de afweging van belangen in het kader van vreemdelingenbewaring. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.