ECLI:NL:RBDHA:2021:2414

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5447
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet verlenging van dienstverband bij de Penitentiaire Inrichting na alcoholincident

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als medior complexbeveiliger, en de minister van Justitie en Veiligheid. De eiser had zijn aanstelling per 1 april 2019 van rechtswege beëindigd gekregen, na een incident op 15 december 2018 waarbij hij onder invloed van alcohol op zijn werk verscheen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op die datum een alcoholpromillage had dat ruim boven de toegestane hoeveelheid lag. Dit leidde tot een geldboete en een rijverbod. De minister verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond, wat resulteerde in een beroep bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 4 maart 2021 heeft de eiser verklaard dat hij inmiddels ander werk had gevonden en niet langer een functie bij de minister wenste. De rechtbank overwoog dat de eiser geen procesbelang meer had bij een oordeel over zijn beroep, omdat hij niet meer terug wilde keren naar zijn functie. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, met de overweging dat de minister niet onheus had gehandeld door de eiser tot 1 april 2019 in zijn functie te laten. De rechtbank concludeerde dat de minister in redelijkheid tot het oordeel had kunnen komen dat de eiser niet voldeed aan de redelijke eisen of verwachtingen die aan hem werden gesteld, gezien het alcoholincident en de gevolgen daarvan voor de veiligheid op de werkvloer.

De rechtbank benadrukte dat de toetsing van een besluit tot niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend dient te zijn. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit deze toetsing kon doorstaan en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5447

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de minister van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.B. Vermeulen).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder bevestigd dat eisers aanstelling per 1 april 2019 van rechtswege eindigt.
Bij besluit van 15 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [echtgenote] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts was aanwezig [A] , plaatsvervangend vestigingsdirecteur.

Overwegingen

Inleiding
1. Bij besluit van 4 mei 2018 heeft verweerder eiser met ingang van 1 april 2018 in tijdelijke dienst aangesteld als medior complexbeveiliger. Eiser is aangesteld voor een proeftijd tot en met 31 maart 2019.
2. Op 15 december 2018 is eiser op weg naar zijn werk staande gehouden in verband met een alcoholcontrole. Gebleken dat eisers adem op dat moment alcohol bevatte van 510 ugl, hetgeen ruim tweemaal de toegestane hoeveelheid betreft om nog een motorrijtuig te mogen besturen. Aan eiser is een geldboete opgelegd van € 650,- en een rijverbod van vijf uur. Daarnaast is een vordering Rijvaardigheidsonderzoek opgemaakt. Eiser heeft onmiddellijk contact opgenomen met zijn leidinggevende en heeft hem gemeld dat hij later op het werk zou komen en wat hiervoor de reden was. Eiser is om 11.00 uur door de politie naar zijn werk gebracht. Om 12.00 uur is hij met zijn werk begonnen.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn aanstelling per 1 april 2019 van rechtswege eindigt omdat eiser op 15 december 2018 en 1 januari 2019 onder invloed van alcohol op zijn werk is verschenen.
4. Op 2 juli 2019 heeft de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden ministerie van Justitie en Veiligheid (de commissie) het volgende geconcludeerd.
“dat bezwaarde , ook al heeft hij zijn functie van Medior Complexbeveiliger goed vervuld, door het incident op 15 december 2018, door verschillend te verklaren over de reden waarom hij op 1 januari 2019 door zijn vriendin naar het werk is gebracht en door de Plaatsvervangend Vestigingsdirecteur in zijn e-mails van 1 maart 2019 en 4 maart 2019 te driegen met het doen van aangifte wegens laster, zodanig afbreuk heeft gedaan aan de vertrouwensbasis die voor voortzetting van zijn dienstverband noodzakelijk is, dat hij niet heeft voldaan aan de redelijke eisen of verwachtingen die verweerder aan hem heeft mogen stellen. Om deze reden is verweerder naar het oordeel van de commissie niet gehouden de tijdelijke aanstelling van bezwaarde te verlengen dan wel om te zetten in een vaste aanstelling.”
Het bestreden besluit
5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder gemotiveerd dat evident is dat eiser op 15 december 2018 onder invloed van alcohol op het werk zou zijn verschenen als hij niet staande was gehouden door de politie. Dit is in strijd met interne regels omtrent integriteit. Tevens heeft eiser op die datum de veiligheid van zijn collega’s op het spel gezet door niet tijdig zijn werkzaamheden aan te vangen.
Eiser heeft wisselend verklaard over de reden dat hij zich 1 januari 2019 door zijn partner naar het werk heeft laten brengen, waardoor er bij verweerder gerede twijfels over de betrouwbaarheid daarvan zijn ontstaan.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit eisers e-mails van 1 en 4 maart 2019 betrokken, waarin hij op ongepaste wijze de plaatsvervangend vestigingsdirecteur om zijn personalia heeft gevraagd in verband met het doen van aangifte wegens laster.
Het betoog van eiser
6. Eiser heeft aangevoerd dat er op zijn functioneren nooit kritiek is geweest en dat zijn aanstelling stilzwijgend verlengd zou worden, zoals dit gebruikelijk is.
Eiser bestrijdt dat hij de veiligheid van zijn collega’s op het spel heeft gezet. Er zijn altijd twee reserves ingedeeld, ook om ziekte en dergelijke te kunnen opvangen.
Uit eisers e-mail van 30 januari blijkt dat de partner van eiser op 1 januari 2019 de auto nodig had. Dit is ook bij de commissie gemeld.
Eiser vindt het niet ongepast dat hij heeft gevraagd naar de gegevens van de plaatsvervangend gevangenisdirecteur. Hij heeft vanaf januari verschillende e-mails met vragen gestuurd waar hij geen antwoord op heeft gekregen. Bovendien wisten al zijn collega’s van zijn ontslag, terwijl eiser nog niets had vernomen. Eiser wordt afgerekend op e-mail waaraan een hoop frustratie is voorafgegaan.
Juridisch kader
7. Op grond van artikel 95, eerste lid, van het ARAR, zoals dat vóór 1 januari 2020 luidde, wordt aan de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst geacht eervol ontslag te zijn verleend zodra de duur van de aanstelling in tijdelijke dienst is verstreken, tenzij sprake is van een stilzwijgende voortzetting als bedoeld in artikel 6, vierde of vijfde lid.
Het oordeel van de rechtbank
8. Desgevraagd heeft eiser ter zitting verklaard dat hij inmiddels ander werk heeft gevonden en niet langer een functie wil bij verweerder. Hij meent echter dat verweerder hem niet zorgvuldig heeft behandeld. Hij zou er mee hebben kunnen leven als hij na het incident van 15 december 2018 direct zou zijn ontslagen, maar hij acht het onjuist dat verweerder hem tot 1 april 2019 op zijn functie heeft gelaten.
9. De rechtbank overweegt dat eiser thans geen procesbelang meer heeft bij een oordeel over zijn beroep omdat hij niet meer wenst te bereiken wat hij met een gegrondverklaring van zijn beroep kan bereiken, te weten terugkeer bij verweerder. Het beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
10. Ten overvloede wordt overwogen dat niet kan worden gezegd dat verweerder tegenover eiser onheus heeft gehandeld door hem tot 1 april 2019 in zijn functie te laten. Een disciplinair ontslag van eiser zou voor hem hebben kunnen beteken dat zijn aanvraag om een WW-uitkering vanwege verwijtbare werkloosheid zou zijn geweigerd. Bovendien is een dergelijk ontslag niet eervol.
Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat door eisers niet tijdig verschijnen op 15 december 2018 de veiligheid van zijn collega’s is geschaad, omdat zijn afwezigheid door het tekort aan personeel niet tijdig was op te lossen. Voorts heeft verweerder uit de frequentie en de toonzetting van de e-mails die eiser aan de plaatsvervangend directeur heeft gestuurd in redelijkheid mogen afleiden dat die ongepast is.
In het licht van de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is de toetsing van een besluit tot niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend. Deze toetsing is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen en/of verwachtingen heeft voldaan. Daartoe is niet vereist dat wordt aangetoond dat de betrokken ambtenaar schromelijk is tekortgeschoten of anderszins blijk heeft gegeven van ongeschiktheid die het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen. Zie de uitspraak van 12 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2121.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit deze toetsing kan doorstaan.
11. Het beroep is niet-ontvankelijk.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. H.W. Abdolbaghai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.