ECLI:NL:RBDHA:2021:2339

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
21.1412
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidskwesties onder de Dublinverordening met betrekking tot Italië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 3 maart 2021, wordt de asielaanvraag van eiser, een Nigeriaanse nationaliteit bezittende man, behandeld. Eiser had op 29 december 2020 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij niet is gehoord met behulp van een registertolk en dat er geen vereiste spoed was voor de afhandeling van zijn aanvraag.

Tijdens de zitting op 12 februari 2021, waarbij partijen via een telefoonverbinding waren vertegenwoordigd, heeft de rechtbank overwogen dat er geen wettelijke termijn was die het noodzakelijk maakte om eiser zonder registertolk te horen. De rechtbank concludeert dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de wet, maar dat dit gebrek niet heeft geleid tot benadeling van eiser. De rechtbank oordeelt dat de Italiaanse autoriteiten tijdig op het terugnameverzoek hebben gereageerd en dat er geen reden is om aan te nemen dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen.

Eiser heeft geen overtuigend bewijs geleverd dat zijn terugkeer naar Italië in strijd zou zijn met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens of het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank wijst het beroep van eiser af en veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.068,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.1412

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. van der Wal),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.1413, plaatsgevonden op 12 februari 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden via een telefoonverbinding.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Nigeriaanse nationaliteit te bezitten. Op 29 december 2020 heeft hij een asielaanvraag gedaan in Nederland.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw. [1] Daarin is bepaald dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van die aanvraag. [2] Uit Eurodac is gebleken dat eiser eerder een asielaanvraag heeft ingediend in Italië. Verweerder heeft Italië op 23 december 2020 verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat. [3]
3. Eiser voert hij aan dat hij niet is gehoord met behulp van een registertolk en dat van de vereiste spoed, zoals bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wbtv [4] , niet is gebleken. Verder is het onduidelijk of eiser daadwerkelijk bekend is bij de Italiaanse autoriteiten, nu er sprake is van een fictief claimakkoord. Gelet hierop is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. Eiser beroept zich ook op het arrest Jawo en stelt dat verweerder aanleiding had moeten zien om eisers asielaanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. [5]
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Uit artikel 28, derde lid, van de Wbtv volgt dat verweerder, in afwijking van het eerste en tweede lid, gebruik kan maken van een tolk die geen beëdigde tolk is, als wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal, dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat. In geschil is of in het geval van eiser de vereiste spoed maakte dat van een niet-registertolk gebruik kon worden gemaakt.
5. De rechtbank is van oordeel dat er geen wettelijke termijn is die het noodzakelijk maakte om eiser op 12 november 2020 zonder een registertolk te horen. Dat verweerder werkprocessen hanteert die erop gericht zijn om asielaanvragen vlot af te handelen, betekent niet dat sprake is van spoedeisendheid als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wbtv. Het gehoor had ook op een andere dag kunnen plaatsvinden.
6. Dat betekent dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wbtv. In dit geval zal de rechtbank het geconstateerde gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. [6] Aan het begin van het aanmeldgehoor heeft eiser immers bevestigend geantwoord op de vraag van de gehoormedewerker of hij de tolk goed kon verstaan en begrijpen in het Pidgin Engels. [7] Op de vraag van de gehoormedewerker aan het einde van het gehoor of eiser nog op- of aanmerkingen heeft over de werkwijze van de gehoormedewerker of de tolk, heeft eiser geantwoord: "Nee, jullie hebben je werk goed gedaan". [8] Ook is uit het aanmeldgehoor, de zienswijze of het beroepschrift niet gebleken dat sprake is geweest van een miscommunicatie tussen eiser en de tolk. Verder is, ook ter zitting, niet gebleken dat eiser feiten of omstandigheden naar voren had willen brengen waartoe hij door het gebruik van een niet-registertolk niet in staat is geweest. Hieruit volgt dat niet aannemelijk is dat eiser door het gebrek is benadeeld.
7. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat met het fictieve claimakkoord onduidelijk is of hij daadwerkelijk bekend is bij de Italiaanse autoriteiten en wat zijn juridische status is in Italië. In het dossier zit een email van itdub@nap01.it.dub.testa.eu, die is verzonden op 23 december 2020. Het betreft een ontvangstbevestiging van de Italiaanse autoriteiten waaruit blijkt dat het op eiser betrekking hebbende terugnameverzoek is ontvangen. In het terugnameverzoek is verder alle relevante informatie opgenomen aan de hand waarvan de Italiaanse autoriteiten kunnen nagaan of zij op grond van de criteria in hoofdstuk III van de Dublinverordening verantwoordelijk zijn. Nu de Italiaanse autoriteiten niet binnen twee weken hebben gereageerd op het terugnameverzoek en niet is gebleken dat de Italiaanse autoriteiten onvoldoende geïnformeerd zijn, is er op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening een geldig claimakkoord tot stand gekomen en staat de verantwoordelijkheid van Italië vast.
8. Ten aanzien van het beroep van eiser op het arrest Jawo overweegt de rechtbank dat uit het relaas van eiser niet blijkt dat sprake is van dusdanige tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen in Italië dat de drempel van zwaarwegendheid uit het arrest wordt overschreden. Daarbij betrekt de rechtbank dat verweerder ten opzichte van Italië in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Bij uitspraak van 19 december 2018 [9] heeft de Afdeling [10] geoordeeld dat, hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Ook in recentere uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. [11] Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan. Hierin is eiser niet geslaagd.
9. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen en dat bij terugkeer een situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 3 van het EVRM [12] of artikel 4 van het Handvest [13] . De verwijzing naar de het Salvini-decreet en naar algemene beelden uit de media, waaruit volgens eiser volgt dat Italië zich niet aan zijn verdragsverplichtingen houdt, is daartoe onvoldoende. Hiermee schetst eiser geen wezenlijk ander beeld dan al bekend was ten tijde van de voornoemde uitspraken van de Afdeling. De enkele stelling dat eiser op straat zal moeten leven, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien eiser dit in het geheel niet heeft onderbouwd. Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat het op de weg van eiser ligt om bij voorkomende problemen te klagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten. Niet is gebleken dat de Italiaanse autoriteiten niet zouden kunnen of willen helpen. Verweerder heeft dan ook hierin geen aanleiding hoeven te zien om gebruik te maken van de in artikel 17 van de Dublinverordening neergelegde bevoegdheid om de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068,- bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.068,- (duizendachtenzestig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. N.H. de Zeeuw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening nr. 604/2013.
3.Artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening.
4.Wet beëdigde tolken en vertalers.
5.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, Jawo tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2019:218.
6.Algemene wet bestuursrecht.
7.p. 2, aanmeldgehoor Dublin.
8.p. 6, aanmeldgehoor Dublin.
10.Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
11.Zie uitspraken van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:986 en ECLI:NL:RVS:2020:987 en 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2129.
12.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
13.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.