ECLI:NL:RBDHA:2021:2186

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2176
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en de rechtmatigheid daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiser was opgelegd. De naheffingsaanslag van € 64,60 was opgelegd omdat eiser op 22 december 2019 omstreeks 17:27 uur zijn auto had geparkeerd zonder dat de parkeerbelasting was voldaan. Eiser betwistte de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag en voerde aan dat hij wel degelijk had geprobeerd de parkeerbelasting te voldoen, maar door hevige regenval niet eerder naar de parkeerautomaat kon gaan. Eiser verzocht om vernietiging van de naheffingsaanslag of, subsidiair, om een vermindering van het bedrag naar € 1,75, het bedrag dat hij volgens hem had moeten betalen voor de tijd dat hij onbetaald geparkeerd had.

De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Eiser had een geldig parkeerrecht tot 17:16 uur, maar de scanauto had om 17:27 uur geconstateerd dat de parkeertijd met 11 minuten was overschreden. De rechtbank stelde vast dat eiser geen uitvoeringshandelingen had verricht binnen een redelijke termijn na het verstrijken van zijn parkeerrecht. Het schuilen voor de regen werd niet als een uitvoeringshandeling beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag niet verminderd kon worden en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/2176

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

16 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 8 februari 2020 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2021.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] . Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 5 februari 2021 op het adres [adres] [huisnummer] , [postcode] , te [plaats 1] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 6 februari 2021 aan eiser is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Op 22 december 2019 omstreeks 17:27 uur stond de auto van eiser geparkeerd aan de [straat] te [plaats 2] ter hoogte van perceelnummer [X] . Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als plaats waar mag worden geparkeerd tegen betaling van parkeerbelasting.
2. Tijdens een controle rond genoemd tijdstip is geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan en dat geen sprake was van parkeren met een geldige parkeervergunning. Naar aanleiding hiervan is de naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 64,60, bestaande uit € 3,60 aan parkeerbelasting en € 61 aan kosten van de naheffingsaanslag.
3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4. Eiser voert aan dat de naheffingsaanslag vernietigd dient te worden, omdat voor de auto wel parkeerbelasting is voldaan. Volgens eiser heeft hij er alles aan gedaan om de parkeerbelasting zo spoedig mogelijk te voldoen. Door hevige regenval was het echter niet
mogelijk om eerder naar de parkeerautomaat te gaan. Subsidiair stelt eiser dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting gematigd dient te worden naar € 1,75, zijnde het bedrag aan parkeerbelasting voor de tijd dat hij onbetaald geparkeerd heeft.
5. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd. Eiser had een geldig parkeerrecht tot 17:16. De scanauto heeft om 17:27 uur geconstateerd dat de parkeertijd met 11 minuten was overschreden. Verder is niet geconstateerd dat eiser binnen een redelijke, korte, termijn na genoemd tijdstip uitvoeringshandelingen tot het voldoen van parkeerbelasting heeft verricht. Voor de auto is vanaf 17:38 uur weer parkeerbelasting voldaan.
6. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Verordening parkeerbelastingen 2008 is de parkeerbelasting verschuldigd bij de aanvang van het parkeren. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt mee dat een belastingplichtige een, afhankelijk van de omstandigheden, redelijke tijd moet worden gegund voor het verrichten van uitvoeringshandelingen tot het voldoen van de parkeerbelasting.
7. Uit hetgeen eiser heeft verklaard over de gang van zaken volgt dat geen sprake is geweest van uitvoeringshandelingen binnen een redelijke termijn na aanvang van het parkeren. Het schuilen voor de regen valt niet onder een uitvoeringshandeling als hiervoor bedoeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de naheffingsaanslag dan ook terecht aan eiser opgelegd.
8. Voorts overweegt de rechtbank nog het volgende. Ingevolge het bepaalde in artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet is verweerder bevoegd bij naheffing standaard in rekening te brengen een forfaitair bedrag gelijk aan de verschuldigde parkeerbelasting voor een uur, ongeacht wat overigens al zou zijn betaald (zie Hoge Raad 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:56). Verder is het vaste rechtspraak dat verweerder bevoegd is de kosten van het opleggen en innen van de naheffingsaanslagen in rekening te brengen. Gesteld noch gebleken is dat het door verweerder gehanteerde bedrag als zodanig onjuist zou zijn. Gelet hierop kan de naheffingsaanslag niet verminderd worden naar € 1,75.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van
mr. P. Jasperse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.