ECLI:NL:RBDHA:2021:2042

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
AWB 20/8408
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis door een jongvolwassen asielzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een jongvolwassen man met de Sierra Leoonse nationaliteit, tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis, nadat zijn moeder, referente, in 2010 Nederland was binnengekomen en in 2016 een verblijfsvergunning asiel had gekregen. Eiser was in 2010 achtergelaten bij een vriendin van referente en heeft na het overlijden van deze vriendin in 2015 in haar woning gewoond, met financiële ondersteuning van een vriend en diens vader.

De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat eiser met zijn keuze om in het huis van de vriendin van referente te blijven wonen, een stap naar zelfstandigheid had willen zetten. De rechtbank stelde vast dat eiser gedwongen was om zelfstandig keuzes te maken door de afwezigheid van referente en dat zijn situatie niet als een vrijwillige stap naar zelfstandigheid kon worden beschouwd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en verklaarde het beroep gegrond, waardoor verweerder een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van deze uitspraak.

De rechtbank veroordeelde verweerder ook in de proceskosten van eiser, die op € 1.068,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8408

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H.M. Schurink-Smit),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Reimerink).

Procesverloop

Op 22 december 2016 heeft mevrouw [referente] (de moeder van eiser, referente) ten behoeve van eiser een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis ingediend. Bij besluit van 4 mei 2018 (primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Bij uitspraak van 24 april 2019 [1] heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2020 [2] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het door eiser ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats en het besluit van verweerder van 26 oktober 2018 vernietigd.
Bij besluit van 15 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder opnieuw het bezwaar van eiser van 24 mei 2018 ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2021. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook is referente verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Beoordeling

1. Eiser is geboren op [datum] 1998 en heeft de Sierra Leoonse nationaliteit.
1.1.
Referente is in 2010 Nederland binnengekomen en bij besluit van 2 december 2016 is zij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 3 januari 2018 is deze verblijfsvergunning verlengd tot 25 maart 2023.
1.2.
Ten tijde van haar vertrek heeft referente eiser achtergelaten bij een vriendin. Eiser is door deze vriendin verzorgd en onderhouden. Hij heeft verklaard dat hij na het overlijden van deze vriendin in 2015 in haar woning is blijven wonen. Een schoolvriend van eiser is toen bij hem ingetrokken en diens vader heeft eiser financieel onderhouden.
1.3.
Eiser en referente hebben verklaard het contact te hebben verloren maar rondom het moment van de vergunningverlening slaagden zij er weer in contact te leggen. Op 22 december 2016 heeft referente een aanvraag tot het verlenen van een mvv in het kader van nareis ingediend.
1.4.
Deze aanvraag heeft verweerder afgewezen omdat de feitelijke gezinsband tussen eiser en referente was verbroken. Zoals weergegeven in het procesverloop heeft de Afdeling in haar uitspraak van 1 april 2020 het hoger beroep van eiser gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank en het besluit van verweerder van 26 oktober 2018 vernietigd. De Afdeling heeft daaraan ten grondslag gelegd dat verweerder ten onrechte geen individuele beoordeling had gemaakt waarbij hij rekening heeft gehouden met alle relevante elementen van het geval, zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, E. tegen Nederland. [3] Verweerder was ondeugdelijk gemotiveerd ingegaan op de aangevoerde omstandigheid dat het al dan niet zelfstandig wonen en in eigen levensonderhoud voorzien van eiser het gevolg was van het asielgerelateerde vertrek van referente en dat eiser op het moment van dat noodgedwongen vertrek nog ruimschoots minderjarig was. Verder mocht verweerder niet van het horen in bezwaar afzien. Naar aanleiding hiervan heeft op 18 september 2020 een hoorzitting plaatsgevonden.
2. Verweerder heeft de aanvraag bij het bestreden besluit wederom afgewezen en heeft hieraan opnieuw ten grondslag gelegd dat de gezinsband is verbroken. Zoals ook ter zitting bevestigd neemt verweerder aan dat het verblijf van eiser bij de vriendin van referente tussen 2010 en 2015 een gevolg was van de vlucht van referente. Eiser heeft nadat de vriendin van referente in 2015 is overleden echter zelfstandig de keuze gemaakt om, met een vriend, in dat huis te blijven wonen. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat niet is gebleken dat eiser in die periode door referente is onderhouden. Met behulp van de vader van zijn vriend heeft eiser in zijn eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Hieruit blijkt volgens verweerder dat eiser de stap naar zelfstandigheid heeft gezet en de feitelijke gezinsband tussen eiser en referente is verbroken. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat er tegenstrijdig is verklaard over de financiële steun die eiser zou hebben ontvangen van referente voorafgaand aan 2018. Dat referente op dit moment eiser financieel ondersteunt kan volgens verweerder niet leiden tot een ander oordeel. In dit verband is van belang dat als een gezinsband is verbroken, deze niet hersteld kan worden door het verstrekken van financiële steun. [4]
2.1.
De gronden die eiser hiertegen heeft gericht zal de rechtbank hieronder bespreken.
3. De identiteit van eiser en de familierechtelijke relatie is aangetoond. Verder is niet in geschil dat eiser, gelet op zijn leeftijd, een jongvolwassene is. Immers, eiser was ten tijde van de aanvraag 18 jaar oud. Het van toepassing zijnde beleid staat omschreven in de paragrafen C2/4.1.1 en B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
3.1.
Uit paragraaf C2/4.1.1 van de Vc 2000 volgt, voor zover hier van belang, dat de referent in Nederland moet aantonen dat zijn kinderen op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoorden en dat die feitelijke gezinsband nadien niet is verbroken.
Uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 volgt, voor zover hier van belang, dat verweerder uitsluitend aanneemt dat sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, als het meerderjarige kind:
• jongvolwassen is;
• met de ouder(s) in gezinsverband samenleeft;
• niet in zijn eigen onderhoud voorziet; en
• geen zelfstandig gezin heeft gevormd.
In de toelichting bij deze bepaling [5] is opgenomen dat verweerder bij gezinsleden van houders van een verblijfsvergunning asiel rekening houdt met omstandigheden die niet noodgedwongen door de vlucht zijn ingegeven.
3.2.
Uit de uitspraken van de Afdeling van 23 augustus 2019 [6] en 9 december 2019 [7] volgt dat verweerder bij de beoordeling van de genoemde contra-indicaties op grond waarvan hij aanneemt dat een jongvolwassen meerderjarig kind niet langer feitelijk behoort tot het gezin van zijn of haar ouder(s), betrekt in hoeverre het kind hiermee een stap naar zelfstandigheid heeft willen zetten. Als dat het geval is, geldt doorgaans dat het kind hiermee niet langer tot het gezin van zijn ouder(s) behoort. In gevallen waarin een meerderjarig kind noodgedwongen zelfstandig woont, zal deze contra-indicatie op zichzelf niet tot de conclusie leiden dat het kind niet langer tot het gezin behoort. Het kind heeft in dat geval namelijk niet zelf die keuze gemaakt. Verweerder onderzoekt in deze gevallen wel of zich overige contra-indicaties voordoen waaruit hij kan opmaken dat het jongvolwassen meerderjarig kind zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven, zodat hij moet aannemen dat de gezinsband is verbroken.
4. Niet in geschil is dat er op het moment van binnenkomst van referente in Nederland in 2010 sprake was van een feitelijke gezinsband tussen eiser en referente. Verder is niet in geschil dat eiser er na het overlijden van de vriendin van referente in 2015 voor heeft gekozen om in haar woning te blijven wonen, samen met een schoolvriend. Het geschil spitst zich ten eerste toe op de vraag of deze keuze blijk geeft van de wens om een stap naar zelfstandigheid te zetten, of dat nog altijd sprake was van een noodgedwongen zelfstandig wonen, bijvoorbeeld als gevolg van een vlucht.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank betoogt eiser terecht dat hij vanwege de afwezigheid van referente gedwongen was zelf keuzes te maken. Dat eiser na het overlijden van de vriendin van referente een keuze heeft gemaakt, betekent dus nog niet dat aangenomen kan worden dat hij een stap naar zelfstandigheid wilde zetten. Hij kon immers niet géén keuze maken. Daarbij was het vanwege de vlucht van referente (en eerder ook al van zijn vader) niet mogelijk om te kiezen voor een gezinsleven mét referente. Net als vóór 2015 leefde eiser ook nadien dus noodgedwongen gescheiden van haar. Verder heeft eiser verklaard dat hij de keuze heeft gemaakt om in het huis van de overleden vriendin te blijven wonen, samen met een schoolvriend wiens vader voor hen zorgde. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom nu juist deze keuze zou getuigen van een wens om zelfstandig te worden.
4.2.
Dit houdt in dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser met zijn keuze om met een vriend in het huis van de vriendin van referente te blijven wonen, een stap naar zelfstandigheid heeft willen zetten. Evenmin is voldoende gemotiveerd dat geen sprake meer zou zijn van een noodgedwongen zelfstandig wonen. Verweerder heeft ook niet gewezen op een ander moment waarop eiser een dergelijke keuze zou hebben gemaakt.
4.3.
Uit de aangehaalde rechtspraak van de Afdeling volgt dat verweerder vervolgens dient te onderzoeken of zich overige contra-indicaties voordoen waaruit blijkt dat het jongvolwassen meerderjarig kind zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven. Dit is echter niet wat verweerder heeft beoordeeld. Voor zover verweerder meent dat eiser met zijn keuzes blijk heeft gegeven van volwassen gedrag, heeft hij daarmee een onjuiste maatstaf gehanteerd. Eiser heeft verder verklaard dat een vriend bij hem is ingetrokken en dat hij financieel werd bijgestaan door de vader van die vriend. Dit heeft verweerder niet betwist. Uit die omstandigheden volgt echter niet zonder meer dat eiser zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven. Wel heeft verweerder tegengeworpen dat tegenstrijdig is verklaard over de vraag of eiser daarnaast ook financieel is ondersteund door zijn vader en/of referente. Verweerder heeft op de zitting echter niet toegelicht hoe deze tegengeworpen tegenstrijdige verklaringen zich verhouden tot de vraag of eiser zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven. De enkele omstandigheid dát eiser zich kennelijk staande heeft weten te houden nadat hij gedwongen van referente is gescheiden, betekent ten slotte evenmin dat eiser zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven. Ook in zoverre is het bestreden besluit dus onvoldoende gemotiveerd.
5. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. Het beroep is gegrond. Aan bespreking van de overige beroepsgronden wordt niet toegekomen.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Özel, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 8 maart 2021.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zaaknummer: AWB 18/8888 (niet gepubliceerd).
2.ABRvS 1 april 2020, 201903988/1/V1 (gepubliceerd).
3.Arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:192.
4.Paragraaf B7/3.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
5.WBV 2020/7.
6.ABRvS 23 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2863.
7.ABRvS 9 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4122.