ECLI:NL:RBDHA:2021:202

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
15 januari 2021
Zaaknummer
NL20.21402, NL20.21351, NL20.21353 en NL20.21391
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van Albanese eisers

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de beroepen van twee Albanese eisers tegen besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers, geboren in 1993 en 1997, hadden een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd gekregen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers de gronden voor het terugkeerbesluit niet hebben betwist, waardoor het besluit in stand blijft. Echter, de rechtbank oordeelt dat er sprake is van een motiveringsgebrek met betrekking tot het inreisverbod. De verklaringen van de eisers dat zij het inreisverbod te lang vinden, zijn niet meegenomen in de belangenafweging door de Staatssecretaris. Hierdoor vernietigt de rechtbank de bestreden besluiten wat betreft het inreisverbod, maar verklaart de beroepen tegen de maatregelen van bewaring ongegrond. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eisers recht hebben op schadevergoeding voor de gemaakte proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.050,-. De uitspraak is gedaan op 12 januari 2021 en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.21402, NL20.21351, NL20.21353 en NL20.21391
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen [eisers] , eisers
V-nummers: [v-nummer] en [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Jhingoer), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Lorier).

Procesverloop

Bij besluiten van 6 december 2020 en 7 december 2020 (bestreden besluiten 1 en 1a) heeft verweerder aan eisers een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op 6 december 2020 en 7 december 2020 aan eisers de maatregel van bewaring (bestreden besluiten 2 en 2a) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Deze beroepen moeten tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 17 december 2020 de maatregelen van bewaring opgeheven, omdat eisers zijn uitgezet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2020. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers hebben de Albanese nationaliteit en zij zijn geboren op [1993] respectievelijk [1997] .
Over bestreden besluiten 1 en 1a
2. Eisers voeren aan dat hun een termijn voor vrijwillig vertrek had moeten worden gegeven, omdat het enige tijd kost om een terugreis naar Albanië te regelen.
3. In de terugkeerbesluiten heeft verweerder hierover vermeld dat een risico bestond dat
eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eisers:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze zijn binnengekomen, dan wel een poging daartoe hebben gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen hebben onttrokken;
en als lichte gronden2 vermeld dat eisers:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats hebben;
4d. niet beschikken over voldoende middelen van bestaan.
4. De rechtbank stelt vast dat eisers de gronden die aan de terugkeerbesluiten ten grondslag liggen niet hebben betwist. Uit deze omstandigheden blijkt voldoende dat er een risico bestond dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. Gelet op dat risico mocht verweerder afzien van het verlenen van een termijn voor vrijwillig vertrek.3 De beroepsgrond slaagt daarom niet.
5. Eisers voeren aan dat verweerder van het opleggen van het inreisverbod had moeten afzien. Eiseres heeft bij het gehoor voor het inreisverbod verklaard dat zij een inreisverbod voor de duur van twee jaar te lang vindt en verzocht om haar geen inreisverbod op te leggen. Eiser heeft bij het gehoor verklaard dat hij geen inreisverbod wil. Uit de bestreden besluiten blijkt niet dat verweerder deze verklaringen van eisers heeft meegenomen in een belangenafweging. Gelet daarop is sprake van een motiveringsgebrek, aldus eisers.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de processen-verbaal van gehoor ‘TKB en Inreisverbod’ blijkt dat verweerder voorafgaand aan het gehoor eisers erop heeft gewezen dat het aan hen is om (bijzondere) individuele omstandigheden naar voren te brengen die ertoe zouden kunnen leiden dat van het opleggen van het inreisverbod wordt afgezien dan
wel dat de duur daarvan wordt verkort. Eisers hebben vervolgens de in rechtsoverweging 5 genoemde verklaringen afgelegd. Verweerder heeft in de bestreden besluiten op dit punt uitsluitend overwogen dat eisers in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze kenbaar te maken en dat er voorts niet is gebleken dat zou moeten worden afgezien van deze besluiten. Verweerder is niet ingegaan op de door eisers afgelegde verklaringen. Gelet daarop stelt de rechtbank vast dat verweerder in de bestreden besluiten niet heeft gemotiveerd waarom de door eisers aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding hebben gegeven van het opleggen van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten. Daarom is sprake van een motiveringsgebrek op grond waarvan de bestreden besluiten, voor zover die zien op het inreisverbod, dienen te worden vernietigd. De beroepsgrond slaagt.
Over bestreden besluiten 2 en 2a
7. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3 Zie artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw.
behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Voortraject
8. Eisers voeren aan dat er sprake is van een verkapt vreemdelingrechtelijke staandehouding. Weliswaar staat in het ‘proces-verbaal staandehouding, overbrenging en overdracht’ van 6 december 2020 dat eisers ter uitvoering van de Politiewet staande zijn gehouden, maar daarvoor was geen strafrechtelijke aanleiding. Eisers hielden zich immers niet bezig met de strafbare feiten die in de ‘Sfeerrapportage inklimmers’ van de Grenspolitie Zeehaven Rotterdam (hierna: sfeerrapportage) worden genoemd, zoals vernieling. Voorts stellen eisers dat de enkele omstandigheid dat zij zich op de openbare weg bevonden in een gebied waar (mogelijk) inklimmers actief zijn, geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf oplevert. De staandehouding en daarop volgende overbrenging van eisers op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw, is daarom volgens eisers onrechtmatig.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het ‘proces-verbaal staandehouding,
overbrenging en overdracht’ van 6 december 2020 blijkt dat eisers zich rond 19:30 uur in Rotterdam op de Moezelweg ter hoogte van de spoorwegovergang ophielden. Gezien de locatie, het tijdstip en de problematiek met inklimmers rondom de Rotterdamse haven, zijn eisers ter uitvoering van de Politiewet staande gehouden. Voor een nadere toelichting over deze problemen met inklimmers heeft verweerder verwezen naar de bijgevoegde sfeerrapportage. Uit pagina 4 van deze rapportage blijkt dat op en nabij het terrein van onder meer Europoort aantoonbaar sprake is van problematiek in licht van onder andere migratie (illegale uitreis). In verband hiermee kunnen personen op het dragen van identiteitsdocumenten worden gecontroleerd die zich bevinden op en in de nabijheid van de betreffende terreinen. Deze controle vindt plaats op grond van artikel 8, eerste lid, van de Politiewet. In de sfeerrapportage zit een satellietfoto van deze terreinen (bijlage 1).
Verweerder erkent ter zitting dat deze foto niet duidelijk is, maar uit navraag bij de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) blijkt dat de hele Moezelweg zich in het Europoort gebied bevindt. Omdat eisers zich daar ophielden zijn zij staande gehouden en gevraagd om hun identiteitsbewijs. Naar het oordeel van de rechtbank was hier sprake van de uitvoering van de algemene politietaak en daarover mag zij als bewaringsrechter niet oordelen. Nu eisers bij de controle van hun identiteitsdocumenten een Albanees paspoort zonder geldige inreisstempel toonden, zijn eisers vervolgens terecht op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw overgebracht. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eisers voeren verder aan dat het onderzoek aan hun kleding of lichaam alsmede hun zaken ten onrechte heeft plaatsgevonden op grond van artikel 50a, tweede lid, van de Vw. Eiser hadden namelijk geen rechtmatig verblijf. Gelet hierop kleeft er een gebrek aan de ophouding.
11. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt. In het stuk ‘M105-A Proces- verbaal van ophouding en onderzoek als bedoeld in artikel 50 dan wel artikel 50a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)’ staat onder kopje 3 (Onderzoek aan kleding, lichaam en doorzoeken van zaken) gemotiveerd dat dit is gebeurd ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van eisers dan wel ter uitvoering van het gestelde in artikel 50a, tweede lid, van de Vw. Gelet op het bepaalde in artikel 50, vijfde lid, van de Vw mocht dit onderzoek plaatsvinden ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en
verblijfsrechtelijke positie van eisers. Van een gebrek in de ophouding is dan ook geen sprake.
De bewaringsgronden
12. In de maatregelen van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregelen vorderde, omdat het risico bestond dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. In de maatregelen heeft verweerder dezelfde gronden gehanteerd als die hierboven zijn genoemd bij de terugkeerbesluiten. Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 4 al heeft vastgesteld, zijn deze gronden door eisers niet betwist.
Over de beroepen
13. De beroepen tegen het inreisverbod zijn gegrond en de rechtbank vernietigt bestreden besluiten 1 en 1a wat het inreisverbod betreft. De beroepen tegen bestreden besluiten 2 en 2a zijn ongegrond.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 1a gegrond;
  • vernietigt bestreden besluiten 1 en 1a wat het inreisverbod betreft;
  • verklaart de beroepen tegen bestreden besluiten 2 en 2a ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. van Gestel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
12 januari 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. C. Karman A.E. van Gestel
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluiten 2 en 2a gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluiten 1 en 1a gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier
weken na de dag van bekendmaking.