ECLI:NL:RBDHA:2021:1957

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
SGR 20/3140
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag door de minister voor Rechtsbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister voor Rechtsbescherming over de afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). De eiser, die een Beroeps Begeleidende Leerweg (BBL-opleiding) in verpleegkunde volgt, had op 23 november 2019 een VOG aangevraagd voor een functie als aspirant leerling zorg. De aanvraag werd echter afgewezen op basis van eerdere veroordelingen van de eiser, waaronder een veroordeling voor het in bezit hebben van hennep en een veroordeling voor afpersing. De minister stelde dat deze strafbare feiten, indien herhaald, een risico voor de samenleving met zich meebrachten en dat dit een belemmering vormde voor de uitoefening van de beoogde functie.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat de veroordeling wegens afpersing een belemmering vormt voor de afgifte van de VOG. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van het objectieve criterium losstaat van de persoon van de aanvrager en dat de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan niet relevant zijn voor deze beoordeling. De rechtbank concludeerde dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen de risico's zwaarder weegt dan het belang van de eiser bij de afgifte van de VOG.

De rechtbank heeft ook het subjectieve criterium beoordeeld en vastgesteld dat de minister terecht heeft overwogen dat het tijdsverloop sinds de laatste veroordeling en het aantal relevante strafbare feiten in de belangenafweging zijn betrokken. De rechtbank concludeerde dat de minister op goede gronden heeft gesteld dat is voldaan aan het subjectieve criterium, en dat de afwijzing van de VOG niet onredelijk was. De uitspraak werd gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3140

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Amrani),
en

De minister voor Rechtsbescherming verweerder

(gemachtigde: mr. A.L. de Gier).

Procesverloop

In het besluit van 4 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder eisers aanvraag, om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afgewezen.
In het besluit van 31 maart 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, via een Skype-verbinding, plaatsgevonden op 3 februari 2021. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser volgt een Beroeps Begeleidende Leerweg (BBL-opleiding) verpleegkunde. In het kader van deze BBL-opleiding heeft hij op 23 november 2019 een VOG aangevraagd voor de functie van aspirant leerling zorg bij Stichting WoonZorgcentra Haaglanden te Den Haag.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat eiser op 7 november 2019 onherroepelijk is veroordeeld wegens het in bezit hebben van hennep tot een voorwaardelijke geldboete van €300-, en subsidiair 6 dagen hechtenis met een proeftijd van 2 jaren. De proeftijd is van kracht tot 19 november 2021. Ook is eiser in eerste aanleg veroordeeld wegens afpersing tot een taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis en een gevangenisstraf van 15 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Hierbij is aan eiser een maatregel van schadevergoeding van
€200-, subsidiair 4 dagen opgelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze strafbare feiten, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de door eiser beoogde functie, waardoor aan het objectieve criterium is voldaan.
Verder heeft verweerder zich in het kader van het subjectieve criterium op het standpunt gesteld dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen de risico’s, zoals vastgesteld aan de hand van het objectieve criterium, zwaarder weegt dan het belang dat eiser heeft bij de afgifte van de VOG
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. De rechtbank gaat – voor zover van belang – in het navolgende in op hetgeen namens eiser is aangevoerd.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
4.2.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Wjsg kan de minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de VOG van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens en politiegegevens.
4.3.
Het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens bepaalt dat veroordelingen, transacties, openstaande strafzaken en sepots worden aangemerkt als justitiële gegevens.
4.4.
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels VOG-NP_RP 2018 (de Beleidsregels) wordt, indien een aanvraag voorkomt in het justitieel Documentatiesysteem, de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium. Op grond van paragraaf 3.2 van de Beleidsregels wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. Volgens paragraaf 3.3 van de Beleidsregels kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ook al wordt voldaan aan het objectieve criterium. Volgens paragraaf 3.3.1. van de Beleidsregels ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Het objectieve criterium
5.1.
Eiser betwist dat de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de door eiser beoogde functie. Eiser stelt dat hij alleen is veroordeeld wegens het bezit van een kleine hoeveelheid hennep voor eigen gebruik. Daarmee is, indien het delict wordt herhaald, geen sprake van een risico voor de veiligheid en het welzijn van de aan zijn zorg toevertrouwde personen. Ook spreekt verweerder ten onrechte over het risico dat de aan eisers zorg toevertrouwde personen lopen om in aanraking te komen met drugshandel of daarmee samenhangende criminaliteit, nu eiser niet is veroordeeld voor drugshandel.
5.2.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3422), houdt de beoordeling of aan het objectieve criterium is voldaan een objectieve toets in, waarbij de omstandigheden waaronder een strafbaar feit is begaan niet van belang zijn. Dit komt omdat deze beoordeling losstaat van de persoon van de aanvrager.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten aanzien van de veroordeling wegens afpersing in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat, indien dit delict wordt herhaald in functie, een risico bestaat voor het welzijn en de veiligheid van de aan eisers zorg toevertrouwde personen. Verweerder heeft hierbij van belang mogen achten dat afpersing een vermogensdelict is dat gepaard gaat met geweld en dat daarmee de mogelijkheid bestaat dat de betreffende patiënten in aanraking komen met (verbaal) geweld. Ook heeft verweerder mogen betrekken dat, indien herhaald in de door eiser beoogde functie, een risico aanwezig is voor de veiligheid van de persoonlijke eigendommen van de betreffende patiënten. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt gesteld dat aan het objectieve criterium, zoals bedoeld in paragraaf 3.2 van de Beleidsregels, is voldaan.
5.4.
Nu verweerder zich alleen al op grond van eisers veroordeling wegens afpersing in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat aan het objectieve criterium is voldaan, kan hetgeen eiser heeft aangevoerd over zijn onherroepelijke veroordeling wegens het bezit van hennep niet tot een ander oordeel leiden.
Onderscheid tussen een student en een werkende
6.1.
Eiser voert aan dat verweerder in het VOG-beleid ten onrechte geen onderscheid maakt tussen het verlenen van een VOG in het kader van een opleiding en het verlenen van een VOG in het kader van werk. Zo zal eiser als student alleen maar onder toezicht contact hebben met patiënten waardoor van één op één relaties met (tijdelijke) afhankelijkheid geen sprake zal zijn. Ook wordt eisers recht op onderwijs geschonden, nu het hem onmogelijk wordt gemaakt zijn opleiding af te ronden.
6.2.
De rechtbank acht het niet onredelijk dat verweerder in het betreffende beleid niet voorziet in het door eiser gestelde onderscheid tussen een VOG in het kader van een opleiding en een VOG in het kader van werk. Hiertoe is van belang dat eiser tijdens een stage werkzaamheden zal verrichten die hij ook zal moeten verrichten als hij student af is en waarvoor hij dan ook over een VOG moet beschikken. De rechtbank is verder met verweerder eens dat het niet onaannemelijk is dat in de praktijk af en toe sprake zal zijn van een één op één relatie met tijdelijke afhankelijkheid tussen een student en een patiënt. Hierbij is van belang dat het doel van de opleiding is om de student te leren zelfstandig werkzaamheden te verrichten, zoals dat na de opleiding ook van hem verlangd wordt.
Dat eisers recht op onderwijs door de afwijzing wordt geschonden volgt de rechtbank evenmin. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, wordt voor het volgen van de betreffende opleiding geen VOG gevraagd, waardoor in die zin het recht op onderwijs niet wordt beperkt. De betreffende VOG is alleen vereist voor de werkstage.
Het subjectieve criterium
7.1.
Eiser voert aan dat verweerder de belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium ten onrechte in zijn nadeel heeft laten uitvallen door meerdere omstandigheden niet of onvoldoende te betrekken. Zo is van belang dat eisers veroordeling wegens afpersing niet onherroepelijk is en dat hij vrijgesproken zou kunnen worden. Voorts is onvoldoende rekening gehouden met de lage kans op recidive, nu eiser niet eerder is veroordeeld voor afpersing. Met de afwijzing wordt eiser onevenredig hard getroffen.
7.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder in het kader van het subjectieve criterium het tijdsverloop terecht heeft betrokken sinds eiser met justitie in aanraking is gekomen. Hierbij heeft verweerder mogen stellen dat hoe recenter het laatste contact met justitie is, hoe zwaarder dit wordt meegewogen. Verweerder heeft op basis van de laatste veroordeling op 7 november 2019 dan ook mogen concluderen dat het contact met justitie te kort geleden is om te stellen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen. Verder heeft verweerder het aantal relevante strafbare feiten terecht meegewogen. Verweerder heeft mogen overwegen dat er een kans aanwezig is dat eiser opnieuw met justitie in aanraking komt, nu hij binnen de terugkijktermijn tweemaal met justitie in aanraking is gekomen. Ook heeft verweerder terecht gekeken naar de strafopleggingen. Hieruit heeft verweerder mogen afleiden dat het drugsdelict eiser licht is aangerekend, maar dat de afpersing eiser zwaar is aangerekend. Tot slot heeft verweerder terecht betrokken dat een weigering van de VOG voor eiser betekent dat hij zijn BBL-opleiding en werk niet kan voortzetten. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het belang van de samenleving zwaarder weegt dan het belang van eiser bij verkrijging van de VOG. Verweerder heeft dan ook op goede gronden gesteld dat is voldaan aan het subjectieve criterium.
7.3.
Het feit dat eiser niet onherroepelijk is veroordeeld wegens afpersing kan niet tot een ander oordeel leiden. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt namelijk dat geen grond bestaat voor het oordeel dat in de belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium een expliciet verschil moet worden gemaakt wanneer in de beoordeling van het objectieve criterium een veroordeling is betrokken die nog niet onherroepelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1656).
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2021
.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.