In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister voor Rechtsbescherming over de afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). De eiser, die een Beroeps Begeleidende Leerweg (BBL-opleiding) in verpleegkunde volgt, had op 23 november 2019 een VOG aangevraagd voor een functie als aspirant leerling zorg. De aanvraag werd echter afgewezen op basis van eerdere veroordelingen van de eiser, waaronder een veroordeling voor het in bezit hebben van hennep en een veroordeling voor afpersing. De minister stelde dat deze strafbare feiten, indien herhaald, een risico voor de samenleving met zich meebrachten en dat dit een belemmering vormde voor de uitoefening van de beoogde functie.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat de veroordeling wegens afpersing een belemmering vormt voor de afgifte van de VOG. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van het objectieve criterium losstaat van de persoon van de aanvrager en dat de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan niet relevant zijn voor deze beoordeling. De rechtbank concludeerde dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen de risico's zwaarder weegt dan het belang van de eiser bij de afgifte van de VOG.
De rechtbank heeft ook het subjectieve criterium beoordeeld en vastgesteld dat de minister terecht heeft overwogen dat het tijdsverloop sinds de laatste veroordeling en het aantal relevante strafbare feiten in de belangenafweging zijn betrokken. De rechtbank concludeerde dat de minister op goede gronden heeft gesteld dat is voldaan aan het subjectieve criterium, en dat de afwijzing van de VOG niet onredelijk was. De uitspraak werd gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.