ECLI:NL:RBDHA:2021:1949

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
SGR 19/8108
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening terrasvergunning door de gemeente Den Haag

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Vereniging Bewoners rond het Plein en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft een terrasvergunning die op 23 mei 2019 aan een horeca-inrichting, Jimz, is verleend. De Vereniging, als eiseres, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat zij vreest voor overlast door stemgeluid van het terras. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna eiseres beroep heeft ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt dat de vergunninghouder de terrasvergunning heeft verkregen in overeenstemming met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). De rechtbank stelt vast dat de gevreesde hinder van stemgeluid niet onder de weigeringsgronden van de APV valt. De rechtbank benadrukt dat bij de beoordeling van een terrasvergunning enkel de voorschriften van de APV in acht moeten worden genomen en dat geluidshinder niet als weigeringsgrond kan worden aangemerkt.

De rechtbank concludeert dat het college terecht de vergunning heeft verleend, omdat er geen andere weigeringsgronden van toepassing zijn. De rechtbank wijst ook het argument van eiseres af dat de exploitatievergunning van de horeca-inrichting het houden van een terras verbiedt, en stelt dat een terrasvergunning niet automatisch betekent dat de exploitatievergunning niet meer van toepassing is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/8101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2021 in de zaak tussen

Vereniging Bewoners rond het Plein, te Den Haag, eiseres

(gemachtigde: mr. E. Koornwinder),
en

Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: M. Eser).

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2019 (het primaire besluit) is aan vergunninghouder een terrasvergunning verleend.
Bij besluit van 25 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, via een Skype-verbinding, plaatsgevonden op
15 december 2020. De rechtbank heeft de zaak gevoegd behandeld met de zaak
SGR 20/4970. De rechtbank heeft de zaken voor de uitspraak gesplitst. Namens eiseres zijn verschenen [A] , [B] , [C] en [D] , bijgestaan door de gemachtigde van eiseres.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.

De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1.1.
Vergunninghouder exploiteert een horeca-inrichting, Jimz, aan de Herenstraat 15 te Den Haag. Hij heeft op 28 maart 2019 een aanvraag ingediend voor een vergunning voor het plaatsen van een zomer- en winterterras. Na het advies van de Adviescommissie Openbare ruimte heeft vergunninghouder zijn aanvraag gewijzigd door de afmetingen van het voorgenomen terras aan te passen.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder een vergunning verleend voor een terras in overeenstemming met de gewijzigde afmetingen.
2. Eiseres, een vereniging van omwonenden, heeft bezwaar tegen de verleende vergunning voor een zomer- en winterterras, omdat zij overlast vreest van met name (weerkaatsend) stemgeluid.
3. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, omdat zich geen van de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 2:10, derde lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) voordoet. De overlast waar eiseres voor vreest valt volgens verweerder niet onder de weigeringsgronden in artikel 2:10, derde lid, van de APV.
4. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert aan dat de terrasvergunning had moeten worden geweigerd, nu de exploitatievergunning van de horeca-inrichting het houden van een terras verbiedt. Verder stelt eiseres dat verweerder ten onrechte de te verwachten overlast voor de omgeving, als gevolg van het gebruik van de weg als terras, niet bij de belangenafweging heeft betrokken. Ook volgt uit het bestreden besluit niet hoe artikel 8 van de Beleidsregel vergunningverlening terrassen Den Haag 2016 (hierna: de Beleidsregel) is betrokken bij de verlening. Tot slot stelt eiseres dat verweerder ten onrechte niet bij de verlening al getoetst heeft aan de handhaafbaarheid. In dit geval is dat van groot belang, nu de maximale breedte van het terras 0,60 meter is en het daarom op voorhand al duidelijk is dat het plaatsen van een terras niet uitvoerbaar is.
5.1.
Op grond van artikel 2:10, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning of instemming van het college van burgemeester en wethouders een voorwerp op, in, over of boven de weg te plaatsen, aan te brengen of te hebben, of de weg anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
5.2.
Op grond van artikel 2:10, derde lid, van de APV wordt een vergunning als bedoeld in het eerste lid geweigerd indien tegen de verlening daarvan overwegend bezwaar bestaat uit een oogpunt van:
- doelmatig beheer en onderhoud van de weg, daaronder mede begrepen de bescherming van de belangen van het rij- en voetgangersverkeer en de verdeling van gebruiksmogelijkheden van de weg;
- bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, tenzij het betreffende voorwerp op grond van de Woningwet dient te worden getoetst aan de redelijke eisen van welstand;
- schade die door het gebruik aan de weg wordt toegebracht, of;
- te verwachten hinder voor de omgeving als gevolg van het gebruik van de weg ten behoeve waarvan de vergunning wordt gevraagd, tenzij daarop regels bij of krachtens de Wet milieubeheer of het bepaalde in de artikelen 2:27 t/m 2:29 en artikel 4:6 van toepassing is.
6.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.1. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:534), kan bij de beslissing omtrent het verlenen van een terrasvergunning geen integrale afweging worden gemaakt van alle in het gebied betrokken ruimtelijk relevante belangen. Bij de beoordeling van een aanvraag van een terrasvergunning wordt slechts getoetst aan de voorschriften in de APV. Dit betekent dat de aanvraag slechts kan worden geweigerd indien deze niet zou voldoen aan de vereisten van artikel 2:10, derde lid, van de APV. Dit artikel brengt niet mee dat een aanvraag voor een terrasvergunning getoetst dient te worden aan het bestemmingsplan. Alleen bij de vaststelling van het bestemmingsplan dan wel een verzoek om handhaving op grond hiervan en de verlening van een exploitatievergunning van de inrichting als bedoeld in de artikelen 2:28 en 2:28A van de APV dient te worden beoordeeld of de woon- en leefsituatie in de omgeving van de horeca-inrichting op ontoelaatbare wijze nadelig zal worden beïnvloed.
De Afdeling heeft verder overwogen dat artikel 2:10 van de APV een vergunningplicht behelst voor het plaatsen van voorwerpen op de weg. De weigeringsgronden zien met name op gevolgen die het plaatsen van de voorwerpen op de weg met zich brengt. Bij het beoordelen van hinder als bedoeld in artikel 2:10, derde lid, van de APV gaat het om de inrichting van de openbare ruimte met het oog op de bruikbaarheid en het aanzien van de weg. Zoals de Afdeling heeft overwogen valt geluidshinder, zoals stemgeluid, onder artikel 4:6 van de APV en is dat niet, op grond van artikel 2:10 van de APV, een van de weigeringsgronden.
6.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij de aanvraag alleen hoefde te toetsen aan de weigeringsgronden van artikel 2:10, derde lid, van de APV en dat de gevreesde hinder van eiseres hier niet onder valt. Nu niet is gebleken dat de aanvraag op grond van een andere weigeringsgrond dient te worden afgewezen, was verweerder bevoegd de gevraagde vergunning te verlenen.
6.3.
Dat niet valt in te zien hoe verweerder artikel 8 van de Beleidsregel heeft betrokken volgt de rechtbank niet. Artikel 8 van de Beleidsregel ziet op artikel 2:10 van de APV. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft gesteld wordt bij de beoordeling van hinder, in het kader van artikel 2:10 van de APV, gekeken naar de inrichting van de openbare ruimte met het oog op de bruikbaarheid en het aanzien van de weg. Nu verweerder de aanvraag heeft getoetst aan de weigeringsgronden van artikel 2:10, derde lid, van de APV, is ook artikel 8 van de Beleidsregel betrokken.
6.4.
De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar betoog dat geen terrasvergunning kan worden verleend, omdat de exploitatievergunning van vergunninghouder het exploiteren van een terras verbiedt. Los van het feit dat het vergunninghouder ten tijde van het bestreden besluit op grond van zijn gewijzigde exploitatievergunning van 6 juni 2019 toegestaan was een terras te exploiteren, ontbreekt een wettelijke grondslag om een terrasvergunning te weigeren indien een exploitatievergunning het verbiedt een terrasvergunning te exploiteren. De rechtbank overweegt hiertoe dat met het verstrekken van een terrasvergunning het exploiteren van een terras niet wordt toegestaan, indien de exploitatievergunning zich hiertegen verzet. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, kan een vergunninghouder echter na een verkregen terrasvergunning een aanvraag tot wijziging van zijn exploitatievergunning indienen om het exploiteren van een terras mogelijk te maken.
6.5.
Tot slot volgt de rechtbank eiseres niet in het betoog dat ten onrechte bij de verlening niet is getoetst aan de handhaafbaarheid. De rechtbank overweegt hiertoe dat niet op voorhand kan worden gesteld dat de gestelde maximale breedte niet uitvoerbaar is. Zoals verweerder heeft gesteld kan eiseres ten aanzien van eventuele overtredingen een verzoek tot handhaving indienen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
1 maart 2021.
De rechter is verhinderd te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.