ECLI:NL:RBDHA:2021:1938

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
Awb 20/2959
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het uitblijven van een besluit op aanvraag verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd

In deze zaak heeft eiser op 9 april 2020 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft op 14 april 2020 bepaald dat eiser geen dwangsom verschuldigd is, maar op 20 april 2020 is de aanvraag ingewilligd. Eiser heeft het beroep gehandhaafd, ondanks het inwilligende besluit. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit, waardoor beroep mogelijk is. Eiser heeft verweerder op 7 april 2020 rechtsgeldig in gebreke gesteld, en de rechtbank concludeert dat verweerder in de periode van 24 maart 2020 tot 20 april 2020 niet in overmacht verkeerde om te beslissen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en stelt de verbeurde dwangsom vast op € 777,-. Tevens worden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 267,-, die door verweerder vergoed dienen te worden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2959

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,V-nummer: [nummer]

(gemachtigde: mr. M.H.R. de Boer te Lelystad),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft op 9 april 2020 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Bij besluit van 14 april 2020 heeft verweerder bepaald aan eiser geen dwangsom verschuldigd te zijn.
Bij besluit van 20 april 2020 heeft verweerder de aanvraag ingewilligd.
Verweerder heeft op 11 mei 2020 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 mei 2020 heeft eiser aangegeven het beroep te handhaven.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over beroep gelijkgesteld met een besluit, zodat daartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep kan worden ingesteld. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
3. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Niet gebleken is dat eiseres nog een belang heeft bij het beoordelen van het niet tijdig nemen van een besluit omdat het een inwilligend besluit betreft. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
4. De rechtbank overweegt verder dat in artikel 4:19, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, staat dat het beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. In de situatie waarin het bestuursorgaan hangende het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog volledig aan het beroep van de belanghebbende tegemoetkomt en daarnaast de hoogte van een dwangsom bij beschikking (dwangsombeschikking) vaststelt, is de proceseconomie, die mede aan artikel 4:19 van de Awb ten grondslag ligt, ermee gediend dat de rechter in de procedure over het niet tijdig nemen van het besluit ook een oordeel geeft over de dwangsombeschikking, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:1). De rechtbank zal het beroep van eiseres daarom mede gericht achten tegen de dwangsombeschikking van 23 juli 2020.
5. Niet in geding is dat eiser verweerder op 7 april 2020 rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. De termijn van twee weken is daarom gaan lopen op 8 maart 2020 en zou eindigen op 21 maart 2020. Op grond van artikel 1 van de Algemene Termijnenwet is die termijn verlengd tot maandag 23 maart 2020, waardoor de termijn voor de berekening van de dwangsom is gaan lopen op dinsdag 24 maart 2020.
Verweerder stelt dat hij over de periode van 16 maart 2020 (de datum waarop de maatregelen om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan van kracht werden) tot 20 april 2020 (de datum waarop op de aanvraag is beslist) door overmacht niet in staat was om te beslissen en daarom geen dwangsom verschuldigd is.
5.1
De rechtbank volgt verweerder daarin niet.
In de uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2949, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) geoordeeld dat verweerder in de periode van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 in overmacht verkeerde om te beslissen op asielverzoeken. Dat oordeel is in hoge mate gebaseerd op het gegeven dat verweerder een verzoeker om internationale bescherming een persoonlijk onderhoud aan moet bieden, waarin hij hem in staat stelt dat verzoek uitvoerig toe te lichten en te onderbouwen, en dat het verslag van dat gehoor een belangrijke bron vormt voor de rechter in eerste aanleg bij het verrichten van het onderzoek als bedoeld in artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn . In dat verband heeft de Afdeling geoordeeld dat de uitbraak van de pandemie verweerder dwong vanaf 16 maart 2020 voor onbepaalde tijd te stoppen met fysiek horen en hij niet van de een op de andere dag kon omschakelen naar een andere oplossing, en dat het daardoor onmogelijk werd voor verweerder een besluit te nemen, door abnormale en onvoorziene omstandigheden buiten zijn toedoen en risicosfeer (zie rechtsoverweging 7 van de uitspraak).
Dat speelt in dit geval, waar het gaat om een verzoek om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, niet. Het is niet zonder meer noodzakelijk eiser te horen voordat op een dergelijk verzoek kan worden beslist, en dat is in dit geval ook niet gebeurd. Dat betekent dat verweerder in de periode van 24 maart 2020 tot 20 april 2020 niet in overmacht verkeerde om te beslissen, en een bestuurlijke dwangsom heeft verbeurd van € 777, -.
9. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en de hoogte van de verbeurde dwangsom bepalen.
10. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 267,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- met een wegingsfactor 0,5). en verweerder veroordelen in de proceskosten die eiser heeft moeten maken,

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom heeft verbeurd van € 777, -;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 267, -.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.G. Jansen, griffier op
De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier, rechter,
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.