ECLI:NL:RBDHA:2021:1798

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
C/09/607066 / FT RK 21/106 HO
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot homologatie van een akkoord op grond van de WHOA wegens evident onaannemelijke levensvatbaarheid van de onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2021 uitspraak gedaan over het verzoek tot homologatie van een akkoord op basis van de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA). De verzoeker, handelend onder de namen [X] en [Y], had op 4 januari 2021 een startverklaring ingediend en verzocht om een afkoelingsperiode. De rechtbank heeft op 15 januari 2021 een afkoelingsperiode van twee maanden afgekondigd. Op 19 januari 2021 heeft verzoeker een akkoord aangeboden aan zijn schuldeisers, waarbij concurrente schuldeisers 22,5% van hun vordering zouden ontvangen. Tijdens de procedure zijn er echter verschillende tekortkomingen in de informatievoorziening aan de schuldeisers vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet alle stemgerechtigde schuldeisers op de juiste wijze zijn geïnformeerd en dat de informatie in het akkoord en de bijlagen niet toereikend was voor een weloverwogen beslissing. Bovendien is de levensvatbaarheid van de onderneming van verzoeker als evident onaannemelijk beoordeeld, mede op basis van een rapport van het IMK. De rechtbank heeft daarom het verzoek tot homologatie afgewezen, omdat niet voldaan was aan de vereisten van de Faillissementswet.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team Insolventies – meervoudige kamer
Vonnis homologatie akkoord ex artikel 384 Faillissementswet (Fw)
rekestnummer : C/09/607066 / FT RK 21/106 HO
uitspraakdatum : 2 maart 2021
Vonnis homologatie akkoord ex artikel 384 Faillissementswet (Fw), in de zaak van:
[verzoeker],
handelend onder de namen [X] en [Y],
wonende en zaak doende te Den Haag,
verzoeker,
advocaat: mr. drs. M. Vriezekolk, kantoorhoudende te Zutphen.

1.De procedure

1.1.
Verzoeker heeft op 4 januari 2021 een startverklaring ex artikel 370 lid 3 Faillissementswet (Fw) ter griffie van deze rechtbank gedeponeerd en verzocht een afkoelingsperiode ex artikel 376 Fw te gelasten voor een periode van twee maanden.
1.2.
Het verzoek tot afkondiging van een afkoelingsperiode is op 8 januari 2021 in aanwezigheid van verzoeker, zijn advocaat en mevrouw [A] in raadkamer behandeld.
1.3.
Verzoeker heeft gekozen voor een besloten akkoordprocedure buiten faillissement en daarmee ligt deze keuze voor de gehele procedure vast.
1.4.
Ter terechtzitting van 8 januari 2021 heeft verzoeker – aanvullend – ook een verzoek gedaan tot opheffing van de beslagen die door [1] en [2] zijn gelegd op de voorraad en de bedrijfsinventaris van verzoeker.
1.5.
Bij beschikking van 15 januari 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat haar rechtsmacht toekomt, dat zij relatief bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen en dat daarmee de bevoegdheid van de rechtbank vastligt. Daarnaast heeft zij:
- een afkoelingsperiode als bedoeld in artikel 376 Fw afgekondigd voor een periode van twee maanden, ingaande op 15 januari 2021;
- de door [1] en [2] gelegde beslagen op de voorraad en de inventaris opgeheven;
- bepaald dat de rechtbank uiterlijk 15 februari 2021 moet worden geïnformeerd over de voortgang van de akkoordprocedure.
1.6.
Vervolgens heeft verzoeker op 5 februari 2021 een verzoek tot homologatie van een akkoord inclusief bijlagen ex artikel 383 Fw ter griffie van deze rechtbank ingediend. Tegelijkertijd heeft verzoeker bijbehorend stemverslag als bedoeld in artikel 382 Fw, zonder stemverklaringen, gedeponeerd.
1.7.
Bij beschikking van 9 februari 2021 heeft de rechtbank bepaald dat zij het verzoek-schrift strekkende tot homologatie van het akkoord zal behandelen op 16 februari 2021. In de beschikking wordt verzoeker opgedragen er voor zorg te dragen dat de rechtbank uiterlijk 12 februari 2021 het in de stukken genoemde rapport van 30 maart 2020 van het Intituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (hierna: ‘IMK’) ontvangt. Daarnaast heeft de rechtbank verzoeker opgedragen de stemgerechtigde schuldeisers onverwijld in kennis te stellen van de beschikking.
1.8.
Op 12 februari 2021 heeft de rechtbank het IMK-rapport ontvangen van verzoeker.
1.9.
Niemand heeft inzage verzocht in de ter griffie gedeponeerde stukken.
1.10.
Het verzoek tot homologatie van het akkoord is op 16 februari 2021 in aanwezigheid van verzoeker, zijn advocaat en mevrouw [A] in raadkamer behandeld. Er zijn geen schuldeisers verschenen.
1.11.
Naar aanleiding van ter terechtzitting gestelde vragen heeft verzoeker op 17 februari 2021 aanvullende stukken aan de rechtbank gezonden, waaronder:
- de brieven aan crediteuren van 19 januari 2021 waarin een akkoord is voorgelegd, inclusief bijlagen;
- de door verzoeker ontvangen stemverklaringen van crediteuren;
- de brieven en e-mails van 9 februari 2021 waarin verzoeker de stemgerechtigde schuldeisers in kennis stelt van de oproepbeschikking van 9 februari 2021.
1.12.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.Het verzoek

2.1.
Verzoeker verzoekt homologatie van een aangeboden akkoord dat thans “enkel ziet op de groep met concurrente schuldeisers”. Dit akkoord houdt in dat de concurrente schuldeisers – tegen finale kwijting – binnen veertien dagen na homologatie 22,5% van hun totale vordering betaald krijgen.
2.2.
Bij zijn verzoek baseert verzoeker zich onder meer op het volgende.
2.3.
Verzoeker woont in Den Haag en exploiteert daar sinds 2006 zijn eenmanszaak. De bedrijfsactiviteiten van verzoeker bestaan met name uit [bedrijfsactiviteiten].
2.4.
Uit de financiële gegevens van de onderneming van verzoeker over de jaren 2014 tot en met 2019 blijkt dat er sinds 2016 verlies wordt geleden. Als gevolg hiervan is sprake van een negatief ondernemingsvermogen dat in 2019 is opgelopen tot (-/-) € 177.769,-. Deze verliezen zijn volgens verzoeker veroorzaakt door medische problematiek van verzoeker. Verzoeker kampte in de jaren 2016 tot en met 2018 met [aandoening].
2.5.
In 2020 is de omzet verder gedaald, mede door de gevolgen van de wereldwijde coronacrisis en de negatieve berichtgeving over verzoeker in de media. De winkel van verzoeker is in de maanden maart 2020, april 2020 en vanaf december 2020 gesloten geweest wegens de afgekondigde lockdown.
2.6.
In februari 2020 heeft verzoeker bij de gemeente Den Haag een financiering op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) ter hoogte van € 200.000,- aangevraagd. Naar aanleiding van dit financieringsverzoek heeft de gemeente Den Haag het IMK gevraagd een levensvatbaarheidsonderzoek te verrichten. Dit onderzoek heeft geresulteerd in het IMK-rapport van 30 maart 2020. Op 19 november 2020 heeft de gemeente Den Haag het financieringsverzoek afgewezen.
2.7.
Verzoeker heeft voorafgaand aan het opstellen van het akkoord enkele maatregelen genomen om kosten te saneren. Zo heeft hij het personeelsbestand van tien personen in 2016 teruggebracht naar twee personen in 2020. Daarnaast heeft verzoeker sinds maart 2020 een nieuwe huurafspraak gemaakt met de verhuurder van het winkelpand aan [zakelijk adres]. De nieuwe afspraak houdt in dat verzoeker 10% van zijn omzet dient af te dragen aan de verhuurder en dat er over verlieslatende maanden geen huur hoeft te worden betaald. Verder is bezuinigd op onder andere marketing- en abonnements-kosten.
2.8.
Op 19 januari 2021 heeft verzoeker aan zijn schuldeisers een akkoord aangeboden als bedoeld in artikel 370 lid 1 Fw. Daarbij is meegedeeld dat een derde zich bereid heeft verklaard een bedrag van € 50.000,- aan verzoeker te lenen en dat dit bedrag voor het akkoord kan worden aangewend. De schuldeisers zijn daarbij onderverdeeld in twee klassen, namelijk preferente schuldeisers (in dit geval alleen de belastingdienst) en concurrente schuldeisers, waarbij aan de schuldeiser met de preferente vordering 45% van die vordering en aan de schuldeisers met een concurrente vordering 22,5% van hun vordering zal worden betaald. De betaling aan de preferente schuldeiser zal dan in zes maandelijkse termijnen geschieden. Het voorstel werd begeleid door een aantal bijlagen:
a. uittreksel van het handelsregister;
b. financiële cijfers 2014-2019;
c. fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting 2017;
d. fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting 2018;
e. fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting 2019;
f. brief d.d. 13 november 2020 van de gemeente Den Haag;
g. financiële cijfers januari 2020 tot en met september 2020;
h. interview met verzoeker in [krant] van [publicatiedatum];
i. inventarisatie- en taxatierapport van 21 december 2020 opgesteld door NTAB;
j. exploitatie- en liquiditeitsbegroting voor 2021 en 2022;
k. beschikking rechtbank Den Haag van 15 januari 2021.
2.9.
In de bij brief van 19 januari 2021 gevoegde schuldenlijst worden 18 schuldeisers vermeld met een bedrag aan concurrente schulden van in totaal € 171.959,67.
2.10.
De schuldeisers konden per e-mail naar de advocaat hun stem uitbrengen. De stemming liep van 19 januari 2021 tot 29 januari 2021 om 12:30 uur. Stemmen die later zijn binnengekomen zijn niet meegeteld.
2.11.
Het door verzoeker gedeponeerde stemverslag vermeldt een bedrag aan concurrente schuldvorderingen van € 169.103,04 in totaal. In het verzoekschrift staat dat 10 schuldeisers voor het akkoord hebben gestemd. Volgens het stemverslag hebben echter 9 schuldeisers met een concurrente vordering tijdig hun stem uitgebracht en hebben deze 9 schuldeisers ingestemd met het hen bij brief van 19 januari 2021 voorgelegde akkoord. De vorderingen van deze 9 concurrente schuldeisers vertegenwoordigen een bedrag van € 91.623,61 in totaal.
2.12.
Het stemverslag is op 3 februari 2021 aan de crediteuren gezonden. In een begeleidend schrijven is volgens het verzoekschrift het volgende aan de crediteuren meegedeeld:
Preferente crediteur
De enige preferente crediteur betreft de Belastingdienst. Met de Belastingdienst is besproken dat er nog een bezwaarprocedure loopt ten aanzien van de aangifte inkomstenbelasting 2017. Vermoedelijk zal de beslissing op bezwaar erin resulteren dat de vordering van de Belastingdienst uit hoofde van deze aangifte zal verminderen met € 15.000,-. Daarnaast loopt er een kwestie met betrekking tot de btw-aangiftes over eerdere jaren. Onduidelijk is of de ingediende aangiftes volledig zijn bijgewerkt. Wellicht dat de uitkomst van deze discussie ertoe leidt dat de vordering van de Belastingdienst toeneemt. Omdat de materiele belastingvordering niet voldoende kenbaar is wordt de preferente vordering niet ter homologatie aangeboden ex artikel 383 lid 1 Faillissementswet. Naar aanleiding van de uitkomst van de bezwaarprocedure en de discussie omtrent de btw-aangiftes zal met de fiscus in overleg worden getreden omtrent een betalingsregeling.
Concurrente crediteuren
In totaal hebben tien van de achttien concurrente crediteuren een stem uitgebracht. Alle crediteuren die een stem hebben uitgebracht hebben ingestemd met het aangeboden akkoord. Dit betekent dat de drempel van artikel 381 lid 7 Faillissementswet van ten minste twee derde van het totale bedrag aan vorderingen behorend tot de schuldeisers die binnen die klasse hun stem hebben uitgebracht is behaald.
[X] is met betrekking tot de concurrente schulden voornemens om een verzoek ex artikel 383 lid 1 Faillissementswet in te dienen.
Tijdens de stemming is gebleken dat één concurrente crediteuren een pandrecht heeft. Dit betreft [de pandhouder]. Met deze crediteuren is overeengekomen dat de vordering van deze crediteur voor zover die niet gesecureerd is door het pandrecht (€ 2.979,29) wordt meegenomen in het akkoord. Voor het deel dat wel wordt gesecureerd door het pandrecht (€ 8.100,-) wordt een betalingsregeling getroffen.
Omzetcijfers
De winst- en verliescijfers die in de brief van 19 januari 2021 zijn gecommuniceerd zijn met de grootst nodige zorg samengesteld. Helaas was de administratie in het verleden niet goed bijgewerkt, hetgeen onder meer heeft geleid tot de problematische schulden. Per abuis zijn in de brief van 19 januari 2021 onjuiste winst- en verliescijfers over de periode 2017 t/m 2019 gecommuniceerd. De juiste cijfers waren wel aanwezig maar zijn door een vergissing niet gebruikt. In bijlage 2 treft u voor de volledigheid de juiste winst- en verliescijfers aan. Deze cijfers zijn tevens gedeeld met alle schuldeisers.
Vervolg
Het stemverslag zal bij de rechtbank worden gedeponeerd. Dit stemverslag ligt voor alle concurrente crediteuren kosteloos ter inzage totdat de rechtbank heeft beslist op het verzoek tot homologatie.
Aan de rechtbank zal worden verzocht om het akkoord voor de concurrente crediteuren te homologeren ex artikel 383 Faillissementswet. De rechtbank zal vervolgens bij beschikking een zitting bepalen waarop zij de homologatie zal behandelen, artikel 383 lid 4 Faillissementswet. Dit zal ten minste acht en ten hoogste veertien dagen na het depot van het stemverslag en indiening van het homologatieverzoek plaatsvinden. Van deze beschikking wordt u per omgaand op de hoogte gesteld, artikel 383 lid 5 Faillissementswet.

3.De beoordeling

3.1.
Ingevolge artikel 384 lid 1 Fw wijst de rechtbank, nadat zij haar rechtsmacht heeft vastgesteld, het verzoek tot homologatie toe, tenzij zich één of meer van de afwijzingsgronden, bedoeld in artikel 384 lid 2 tot en met lid 5 Fw, voordoet.
3.2.
Voormelde afwijzingsgronden kunnen blijkens de toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II, 2018-2019, 35 249, nr. 3, p. 16) worden onderverdeeld in de algemene afwijzingsgronden (artikel 384 lid 2 Fw) en aanvullende afwijzingsgronden (artikel 384 lid 3 tot en met 5 Fw). De afwijzingsgronden van artikel 382 lid 2 Fw zien op de vraag of het besluitvormingsproces zuiver is geweest en dienen door de rechter ambtshalve te worden getoetst. In dat kader is in ieder geval van belang of:
- alle schuldeisers of aandeelhouders op wie het akkoord betrekking heeft naar behoren in kennis zijn gesteld van het akkoord, de gelegenheid hebben gehad hierover hun stem uit te brengen en op de hoogte zijn gebracht van de datum waarop de behandeling van het homologatieverzoek zou plaatsvinden (artikel 384 lid 2 sub b Fw);
- de informatie die in het akkoord en de bijlagen is opgenomen toereikend is (artikel 384 lid 2 sub c Fw) en
- de schuldeisers en aandeelhouders op een correcte wijze zijn onderverdeeld in klassen en of zij voor het juiste bedrag in hun desbetreffende klasse zijn ingedeeld (artikel 384 lid 2 sub c en d Fw).
Indien er door een (tegenstemmende) schuldeiser of aandeelhouder tegen de homologatie bezwaar is gemaakt, vindt er vervolgens een verdere toets van het akkoord door de rechter plaats (artikel 384 lid 3 en 4 Fw).
Algemene afwijzingsgronden
3.3.
Voor de rechter is dus in de wet nadrukkelijk een taak weggelegd om te beoordelen of de stemgerechtigde schuldeisers door de schuldenaar in staat zijn gesteld om tot een zuivere besluitvorming te komen. In de onderhavige zaak geldt dit des te meer omdat
9 van de 18 schuldeisers volgens verzoeker niet (tijdig) hebben gestemd en omdat geen duidelijke toelichting is gegeven op het ont-/bestaan van de vorderingen van een tweetal voorstemmende schuldeisers. Dit terwijl die twee vorderingen (€ 50.000,- en
€ 30.000,-) ruim 85% bedragen van het totale bedrag aan vorderingen van de schuldeisers die (tijdig) hebben gestemd.
3.4.
Krachtens artikel 384 lid 2 sub b Fw dient de rechtbank ambtshalve te beoordelen of is voldaan aan de verplichtingen van artikel 381 lid 1 Fw en artikel 383 lid 5 Fw. Meer in het bijzonder betreft het hier de verplichting het akkoord voor te leggen aan de stemgerechtigde schuldeisers en aandeelhouders (artikel 381 lid 1 Fw) en de verplichting de stemgerechtigde schuldeisers en aandeelhouders in kennis te stellen van de beschikking waarbij de datum en het tijdstip voor de homologatiezitting zijn bepaald (artikel 383 lid 5 Fw).
3.5.
Wat de verplichting van artikel 381 lid 1 Fw betreft staat het de schuldenaar vrij te bepalen op welke wijze hij de stemgerechtigde schuldeisers en aandeelhouders informeert. Voor de rechtbank moet echter wel controleerbaar zijn of het akkoord daadwerkelijk aan alle stemgerechtigde schuldeisers en aandeelhouders is voorgelegd. Als, zoals hier, een (groot) deel van de stemgerechtigde schuldeisers geen stem heeft uitgebracht, mag in dat kader van een verzoeker worden verwacht dat deze reeds bij het homologatieverzoek de berichtgeving aan/van de stemgerechtigde schuldeisers voegt waaruit blijkt dat en op welke wijze is voldaan aan het bepaalde in artikel 381 lid 1 Fw. Verzoeker heeft dit nagelaten. Verzoeker heeft op instructie van de rechtbank na de homologatiezitting alsnog stukken ingestuurd (zie hiervoor onder 1.11). Daaruit blijkt dat alle schuldeisers in staat zijn gesteld hun stem uit te brengen.
3.6.
Ten aanzien van de verplichting van artikel 383 lid 5 Fw is in artikel 1.10 van het Landelijk procesreglement WHOA zaken rechtbanken bepaald:
De keuze voor de wijze van oproeping is aan verzoeker, waarbij verzoeker bij niet-verschijnen van een partij inzichtelijk zal moeten maken dat kenbaar is opgeroepen (bijvoorbeeld door overlegging van een exploot). Ook wat het nakomen van deze verplichting betreft mag van een verzoeker worden verlangd dat hij voorafgaand of tijdens de zitting aan de rechtbank kan laten zien dat en op welke wijze aan deze verplichting is voldaan. Ook dat heeft verzoeker nagelaten. Verzoeker heeft op instructie van de rechtbank na de homologatiezitting stukken ingestuurd (zie hiervoor onder 1.11). Daaruit blijkt dat verzoeker de stemgerechtigde schuldeisers bij brief van 9 februari 2021 heeft bericht dat het homologatieverzoek op 16 februari 2021 om
11:00uur door de rechtbank wordt behandeld. Echter, bij beschikking van 9 februari 2021 heeft de rechtbank bepaald dat die zitting zal plaatsvinden op 16 februari 2021 om
13:00uur. Verzoeker heeft de stemgerechtigde schuldeisers dus niet correct in kennis gesteld van de beschikking van de rechtbank. Er is derhalve niet voldaan aan het bepaalde in artikel 383 lid 5 Fw. Nu niet alle stemgerechtigde schuldeisers het akkoord hebben aanvaard, doet zich de afwijzingsgrond van artikel 384 lid 2 sub b Fw voor.
3.7.
Artikel 384 lid 2 sub c Fw schrijft voor dat de rechtbank een verzoek tot homologatie afwijst (onder meer) als het akkoord of de daaraan gehechte bijlagen niet alle in artikel 375 Fw voorgeschreven informatie omvatten. Wat betreft de toets van artikel 384 lid 2 sub c Fw stelt de rechtbank voorop dat het voor haar beoordeling, en ook overigens voor de beoordeling van het akkoord door de schuldeisers, van groot belang is dat sprake is van een compleet en helder dossier, waarbij op relatief eenvoudige wijze duidelijk wordt hoe men tot bepaalde berekeningen en de daarop gebaseerde beslissingen is gekomen. Voor zuivere besluitvorming is immers ook nodig dat een akkoord transparant is: de informatie die in het akkoord en de bijlagen is opgenomen moet correct zijn en moet toereikend zijn om de schuldeisers in staat te stellen tot een afgewogen keuze te komen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
3.8.
De schuldeisers is bij brief van 19 januari 2021 een akkoord voorgelegd. De in, en bij, deze brief verstrekte informatie vormt derhalve de basis voor het door de schuldeisers ingenomen standpunt over het al dan niet accepteren van dat akkoord.
3.9.
Aan de schuldeisers en de rechtbank is een schuldenlijst kenbaar gemaakt. Ten aanzien van een vijftal vorderingen wordt slechts de naam van een deurwaarders- of advocatenkantoor vermeld. Daarbij ontbreekt de naam van de stemgerechtigde schuldeisers zoals is voorgeschreven in artikel 375 lid 2 sub b onder 1 Fw.
3.10.
Ter terechtzitting is gebleken dat sprake is van een (mogelijke) schuld van circa € 40.000,- aan de verhuurder. Weliswaar stelt verzoeker deze schuld te betwisten, maar hij heeft dit niet onderbouwd. In ieder geval is niet gebleken dat dit er toe zal leiden dat deze schuld geheel of gedeeltelijk komt te vervallen. Het had op de weg van verzoeker gelegen de schuldeisers hierover te informeren (artikel 375 lid 2 sub c Fw).
3.11.
Na sluiting van de termijn waarbinnen de stemgerechtigde schuldeisers hun stem konden uitbrengen (29 januari 2021, 12:30 uur) is volgens het verzoekschrift op 3
februari 2021 aan die schuldeisers meegedeeld dat:
a. het akkoord niet, zoals op 19 januari 2021 was meegedeeld, betrekking heeft op twee klassen van schuldeisers (namelijk een klasse met een preferente schuldeiser en een klasse met concurrente schuldeisers), maar alleen op concurrente schuldeisers.
b. de vordering van de preferente schuldeiser (de belastingdienst) “vermoedelijk” zal verminderen met € 15.000,-, maar “wellicht” toeneemt. In dit verband wordt tevens vermeld dat met de belastingdienst in overleg zal worden getreden over een betalingsregeling.
c. gebleken is dat “een van de concurrente crediteuren een pandrecht heeft”, dat het niet-gesecureerde deel van de vordering in het akkoord wordt meegenomen en dat voor het gesecureerde deel van de vordering (€ 8.100,-) een betalingsregeling wordt getroffen.
d. de financiële problemen niet alleen zijn veroorzaakt door medische omstandigheden van verzoeker en negatieve berichtgeving over verzoeker, maar ook doordat de administratie “in het verleden” niet goed bijgewerkt was.
Hieruit volgt dat informatie zoals vermeld in en bij de – aan het akkoord ten grondslag
liggende – brief van 19 januari 2021 op relevante onderdelen onvolledig was.
3.12.
Voorts is gebleken dat de vorderingen van een tweetal schuldeisers hoger zijn dan in de brief van 19 januari 2021 is vermeld.
3.13.
Bij de brief van 19 januari 2021 zijn diverse financiële gegevens aan de schuldeisers gepresenteerd: financiële cijfers 2014-2019, financiële cijfers januari 2020 tot en met september 2020 en een exploitatie- en liquiditeitsbegroting voor de jaren 2021 en 2022. Met die cijfers heeft verzoeker kennelijk (ook) de schuldeisers willen overtuigen van de levensvatbaarheid van zijn onderneming. Dienaangaande stelt de rechtbank het volgende vast.
a. Verzoeker gaat in de door hem gepresenteerde cijfers uit van een andere kostenstructuur dan in het hierna te vermelden IMK-rapport van 30 maart 2020. Zo wordt in dat rapport uitgegaan van huisvestingskosten van € 2.000,-, is volgens verzoeker met ingang van maart 2020 een – lagere – omzet gerelateerde huur afgesproken, maar is al in de maanden januari en februari 2020 rekening gehouden met lagere huisvestingskosten.
b. Zoals hiervoor is vermeld, wenst verzoeker met de belastingdienst (vordering thans: € 26.817,-) en met de pandhouder (gesecureerd deel van de vordering:
€ 8.100,-) betalingsregelingen te treffen, maar met de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen wordt in de prognoses geen rekening gehouden. Dit terwijl bij de huidige stand van zaken het in het akkoord hiervoor beschikbare bedrag van € 12.067,65 ontoereikend is.
c. Verzoeker heeft in de prognoses geen voorziening opgenomen voor het geval hij niet slaagt in zijn betwisting van de vordering van de verhuurder (circa € 40.000,-).
d. Ter terechtzitting is namens verzoeker te kennen gegeven dat de voor de maanden januari en februari 2021 geprognotiseerde omzet niet is/wordt behaald, omdat er bij de prognose geen rekening mee is gehouden “dat we nog in corona zouden zitten”.
Dit alles maakt dat onvoldoende aannemelijk is dat de schuldeisers een voldoende reëel financieel toekomstbeeld van de onderneming is voorgehouden.
3.14.
Verzoeker heeft de schuldeisers in de brief van 19 januari 2021 meegedeeld dat in 2020 is getracht een financiering te verkrijgen op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz), maar dat de gemeente de aanvraag op 19 november 2020 heeft afgewezen “
in verband met de onzekerheid van de Coronacrisis”. De gemeente heeft verzoeker echter bij brief van 13 november 2020 het volgende meegedeeld:
U krijgt geen Bedrijfskapitaal. De reden hiervoor is dat: uw bedrijf naar verwachting niet levensvatbaar is. Dit betekent dat u in de toekomst onvoldoende inkomen heeft om al uw zakelijke lasten te betalen en privé-uitgaven te doen. Wij hebben hiervoor het advies van 30 maart 2020 van IMK meegewogen in ons besluit. Daarbij hebben wij rekening gehouden met uw reactie op het advies. Het had op de weg van verzoeker gelegen de schuldeisers (correct) te informeren over de inhoud van het IMK-advies. Verzoeker heeft dit niet gedaan.
3.15.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de informatie die in het aangeboden akkoord en de daarbij gevoegde bijlagen is opgenomen hiaten en onjuistheden bevat. Het gaat hierbij om zodanige gebreken in de informatievoorziening dat de stemgerechtigde schuldeisers niet voldoende in staat zijn gesteld tot een afgewogen keuze te komen. De rechtbank kan er niet van uitgaan dat zonder deze gebreken de uitkomst van de stemming dezelfde zou zijn geweest. Er is sprake van de afwijzingsgrond van artikel 384 lid 2 sub c Fw.
Levensvatbaarheid onderneming?
3.16.
Aan hetgeen ten aanzien van de levensvatbaarheid van verzoeker is overwogen, voegt de rechtbank nog het volgende toe.
3.17.
Het onderhavige akkoord is er op gericht om tot een situatie te komen dat verzoeker zijn onderneming kan voortzetten. De WHOA ziet primair op ondernemingen die vanwege een te zware schuldenlast insolvent dreigen te raken, maar beschikken over bedrijfsactiviteiten die nog wel levensvatbaar zijn (Kamerstukken II, 2018-2019, 35 249, nr. 3, p. 1). Bij een eenmanszaak is hierbij niet alleen van belang of de bedrijfsactiviteiten tot een positief financieel resultaat kunnen leiden, maar tevens of dat positieve resultaat de ondernemer in staat stelt om in de kosten van levens-onderhoud te voorzien. De rechtbank onderkent dat het ook hier in de eerste plaats aan de schuldeisers is om zich een oordeel te vormen omtrent de levensvatbaarheid van de bedrijfsactiviteiten van verzoeker. Dat neemt niet weg dat de rechtbank een verzoek tot homologatie van een akkoord kan afwijzen als evident onaannemelijk is dat sprake is van een (na uitvoering van het akkoord) levensvatbare onderneming.
3.18.
Het IMK heeft zich in de rapportage van 30 maart 2020 uitgelaten over de levensvatbaarheid van de onderneming van verzoeker. Verzoeker heeft deze rapportage zoals hiervoor aan de orde kwam niet aan de schuldeisers verstrekt en heeft deze evenmin bij het homologatieverzoek gevoegd. Uit de brief d.d. 13 november 2020 van de gemeente Den Haag (zie hiervoor) blijkt dat deze rapportage is meegewogen bij de beslissing om geen Bbz-krediet te verlenen. Uit die door de rechtbank bij verzoeker opgevraagde rapportage blijkt dat het IMK de gemeente het volgende advies heeft gegeven:
Wij adviseren gemeente Den Haag de Bbz-aanvraag van de heer (verzoeker
) af te wijzen, omdat het bedrijf niet levensvatbaar is. Niet levensvatbaar wil zeggen dat wij verwachten dat na bijstandverlening het inkomen niet toereikend is voor voortzetting van het bedrijf en voor voorziening in de kosten van het bestaan.
3.19.
Het bedrijfsresultaat voor 2021 en 2022 wordt door verzoeker in zijn exploitatiebegrotingen 2021 en 2022 geprognotiseerd op € 21.674,- respectievelijk € 23.526,-. Dit is het resultaat vóór belasting én zonder arbeidsvergoeding van verzoeker. Het is weinig aannemelijk dat het netto resultaat verzoeker in staat zal stellen om in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien. Daar komt bij dat in het geprognotiseerde resultaat geen rekening is gehouden met (af)betalingsverplichtingen jegens de belastingdienst, de pandhouder en de verhuurder. Dit zal een negatieve invloed hebben op het door verzoeker geprognotiseerde resultaat.
3.20.
Hetgeen hiervoor is overwogen, maakt dat de rechtbank van oordeel is dat onaannemelijk is dat de bedrijfsactiviteiten van verzoeker levensvatbaar zijn en met het akkoord een faillissement kan worden afgewend. De verwijzingen van verzoeker naar de liquiditeitsbegrotingen maken dit niet anders.
3.21.
Al het vorenstaande leidt ertoe dat het homologatieverzoek zal worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot homologatie van het door [verzoeker] aangeboden akkoord.
Gewezen door mr. R. Cats, voorzitter, mr. F. Damsteegt-Molier en mr. M.C. Bosch, rechters, en in aanwezigheid van mr. M.J.P. Vink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.